3e afd.
26 november 1976
139
voor het gehele gebouwde eigendom wordt beoogd, wordt bij het vast-
stellen vân de heffingsgrondslag de invloed, welke die bouw of die
verbouwing heeft op de waarde in het economische verkeer voor dat
onroerende goed, in aanmerking genomen, voor zover deze kan worden
toegeschreven aan het voor feitelijk gebruik gereed gekomen gedeel-
te.
Voor zoveel nodig is voor de waardering van evenbedoeld gédeelte het
tweede üd van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat
voor de in dat iid bedoeide waarde in het economische verkeer van
het eigendom in de plaats treedt de onderstelde waarde in het eco-
nomische verkeer, welke aan het gebouwde eigendom zou moeten worden
toegekend, indien de bouw of de verbouwing reeds geheel was vol-
tooid.
6. Indien met betrekking tot een onroerend goed een gebouwd eigendom
geheel wordt verbouwd,gepaard gaande met gedeeitelijke afbraak en
met herbouw, een en ander van een zodanige omvang, dat naar maat-
schappelijke opvatting met die verbouwing de stichting van een ae-
heel nieuw gebouwd eigendom wordt beoogd, wordt voor de duur van de
verbouwing en onverminderd het bepaaide in het vijfde lid, bij het
vaststellen van de heffingsgrondslag de ondergrond van het gebouwde
eigendom aangemerkt als een ongebouv/d eigendom.
7. In afwijking in zoverre van het bepaalde in het eerste lid wordt ten
aanzien van gebouwde eigendommen met inbegrip van de ondergrond en
van hun gebouwde en ongebouwde aanhorigheden, welke eigendommen tot
woning dienen en deel uitmaken van op de voet van de Natuurschoonwet
1928 (Stb.63) aangewezen landgoederen, de waarde in het economische
verkeer bepaald met inachtneming van een onderstelde verplichting
om die goederen gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in
stand te houden en geen opgaand hout te vellen anders dan volgens
de regelen van normâal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is.
Artikel 5.
1, De heffingsgrondslag wordt eerimaal in de 3 jaren vastgesteld en wel
voor het eerst naar de toestand op 1 januari 1974 en vervolgens naar
de toestand op een tijdstip dat telkens 3 jaren later valt.
Behoudens het bepaalde in de volgende leden van dit artikel geldt
een alsdus vastgestelde heffingsgrondslag voor een tijdvak van drie
achtereenvolgende belastingjaren, waarvan het eerste jaar steeds aan-
vangt éën jaar na de hierboven bedoelde peildatum van vaststelling.
2. Indien met betrekking tot een onroerend goed de in artikel 1 bedoelde
uitzondering of een in artikel 7 bedoelde vrijstelling voor enig be-
lastingjaar van een driejarig tijdvak als bedoeld in het eerste lid
niet meer kan worden toegepast, wordt voor dat onroerende goed de hef
finasgrondslag alsnog vastgesteld. Die heffingsgrondslag wordt vastge
steïd op de onderstelde waarde in het economische verkeer, welke aan
dat onroerende goed zou zijn toegekend op de direct aan dat belasting
jaar voorafgaande peildatum, die ingevolge het bepaalde in het eerste
lid in aanmerking zou zijn genomen voor de vaststelling van de hef-
fingsgrondslagindien op dat tijdstip die uitzondering of die vrij-
stelling niet van toepassing was geweest.