311
29 november 1979
dat men in de jaren voor ons op een accres van 2,35 mag rekenen. Daarna
zijn er allerlei geluiden geweest die dat in twijfel hebben getrokken. De
heer Arnoldy speelt daarop in. De heer Van Emmerik doet dat ook en zegt:
stel dat het inderdaad niet 2,35 zou zijn maar 1,35, een procent minder,
dan gaat dat ons per jaar f 135.000,-- minder opleveren.
De vraag is of het college vindt dat er in dat opzicht reden bestaat voor
zorg. Spreker antwoordt dat het college op dit punt niet helemaal gerust
is, maar dat het anderzijds meent zich toch te mogen blijven baseren opde
desbetreffende circulaire van de staatssecretaris.
Alle pessimistische geluiden ten spijt, merkt spreker op dat er zeer goede
redenen moeten bestaan voor de staatssecretaris, voor de regering, om deze
toezegging geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken. Maar als het onverhoopt
toch mocht gebeuren, dan zal dat voor onze gemeente geen onoverkomelijke
problemen behoeven op te roepen. Op dat punt is spreker het met de heer
Van Amerongen eens.
Wat betreft de volgende vragen van de heer Arnoldy, waarin hij spreekt van
een algemene reserve die op zijn minst in stand zou moeten worden gehouden,
antwoordt spreker dat het niet onbekend zai zijn dat het college in meerder-
heid op het standpunt staat dat de aanwezige saldi- en algemene reserve ver-
sneld en in principe volledig mag worden aangewend voor het bekostigen van
de door de gemeente gewenste voorzieningen, om zodoende de lastenverzwaring
voor de burgers zoveel mogelijk te beperken. Voor de meerderheid van het
college is er. in dit verband geen fundamenteel verschil tussen saldi- en al-
gemene reserve, zodat die meerderheid de bereidheid die de heer Arnoldy
vraagt niet heeft. Een heel andere zaak is hoe het college zich voorstelt
de aanwezige reserves aan te wenden. Spreker verwijst hiervoor naar de blad-
zijden 21 en 22 van de aanbiedingsnota, waar wordt gesproken over de bouw-
kundige staat van het zwembad Groenendaalomdat daar bepaalde voorzieningen
nodig zijn. Omdat deze voorzieningen nog niet in de vorm van een projekt
in de laatste beleidsplanning konden worden meegenomen was het dus ook niet
mogelijk daarvoor nu al in het dekkingsplan een konkreet bedrag te reserve-
ren. Maar het college heeft gezegd dat het met het oog op die ontwikkelin-
gen die ons te wachten staan verstandig is daar rekening mee te houden. Om
die reden is het college terughoudender geweest in het aanwenden van de re-
serves dan in haar voornemen lag. Spreker gelooft dat hij het beste aan de
hand hiervan kan illustreren welke filosofie het college thans inneemt met
betrekking tot de wijze waarop de reserves rnoeten worden aangewend. Dat is
ook een filosofie die zich kenmerkt door een grote mate van zorgvuldigheid
en die ertoe leidt - als er verder niets gebeurt - dat er aan het eind van
de meerjarenbegroting in 1934 toch altijd nog een reserve zal zijn van 2
miljoen. De heer Van Amerongen stelt dat de nieuwe meerjarenbegroting een
voordeiig verschil van gemiddeld 3 miljoen op jaarbasis vertoont ten opzich-
te van de oude. De heroverwegingen leverden ongeveer 7 ton op. Als men de
extra afschrijvingen becijfert op 3 ton per jaar, dan blijft er nog altijd
2 miljoen per jaar over, waarvoor men een verklaring moet vinden. De heer
Van Amerongen heeft zelf al aangegeven waar dat waarschijnlijk in zit. Het
is namelijk een gemiddelde. De nieuwe en de oude meerjarenbegroting laten
zien dat de tekorten in de overschotten oplopen naarmate de jaren voort-
schrijden. Zo geeft 1980 in de nieuwe meerjarenbegroting een overschot van
f 250.000,-- aan, 1979 gaf in de oude meerjarenbegroting een tekort aan
van f 273.000,— dus vöör de belastingverhogingDat is een verschil van
f 500.000,--. Kijkt men nu naar de situatie in 1983, dan ziet men dat het
verschil tegen de 4 miljoen aanloopt.
Daar blijkt dus uit dat het verder uit elkaar gaat naarmate de jaren voort-
lopen. Spreker gelooft dat men de oorzaak enigszins hierin moet zoeken, dat
men in het oude systeem uitging van een toename van de materiële uitgaven