29 oktober 1931
117
-.14 -
4e afd.
Ai'tikel 5 Wijise van meten
1. De hoogte van een gebouw wordt gemeten in de gevels:
a. vanaf de hruin van de weg tot aan de hoogste horizontale snijlijn
van gevel en dakvlak bij ligging op een afstand van minder dan
5.00 m van de kant van de weg;
b. vanaf de bovenkant van het terrein tot aan de hoogste horizontale
snijlijn van gevel en dakvlak bij ligging aan een anderszins verhard
terrein
c. vanaf het maaiveld tot aan de hoogste horizontale snijlijn van gevel
en dakvlak bij ligging anders dan bedoeld onder a en b.
2. De hoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, wordt gemeten:
a. vauaf de kruin van de weg tot het hoogste punt van het bouwwerk,
geen gebouw zijnde, bij ligging op een afstaAd van minder dan
5.00 m van de kant van de weg;
b. vanaf de bovenkant van het terrein tot het hoogste punt van het
bouwwerk, geen gebouw zijnde, bij ligging aan een anderszins verhard
terrein;
c. vanaf het maaiveld tot het lioogste punt van het bouwwerk, geen
gebouw zijnde, bij ligging anders dan bedoeld onder a en b.
3. Indien zich op een gebouw een of meer dakkapellen bevinden, waarvan
de gezamenlijke breedte meer bedraagt dan 50% van de geveibreedte wordt
de snijlijn van de voorzijde en het dakvlak van de dakkapel voor de
toepassing van lid i als snijlijn aangemerkt. Het hier bepaalde geldt
niet voor dakkapellen die zijn gelegen aan de van de weg afgekeerde
zijde van 'net gebouw.
4. Afstanden tussen bouwwerken onderling, alsmede afstanden van bouw-
werken tot erfscheidingen en waterlopen worden daar geraeten waar deze
afstanden het kleinst zijn.