4e afd.
GEWIJZIGD EXEMPLAAR
25 februari 1982 7
VASTSTELLING BOUWREGISTRATIEVERORDEMING
Heemstede, 19 januari 1982.
Aan de raad,
In uw vergadering van 26 maart j.l. besloot u ons voorstei van 10 maart,
nr. 48, tot vaststelling van een bouwregistratieverordening aan te hou-
den en de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een moti-
vering te vragen van zijn stelling dat de bouwregistratieverordening wel
degelijk in het belang van de openbare orde is, of een verordening is be-
treffende de huishouding van de gemeente. Voorts heeft u zich afgevraagd
wat de inhoud zal zijn van een verdergaande verplichtingop te leggen aan
de gemeenten bij een wijziging van de Woningwet, wanneer de gemeenten geen
oog zouden hebben voor de onderwerpelijke taak. Tenslotte vroeg u, als de
gemeente die verplichting bij wijziging van de Woningwet wordt opgelegd,
welke financiële tegemoetkoming de gemeente van het rijk kan verwachten
in de daaruit voortvloeiende kosten. Alvorens op de reaktie van de minis-
ter op de gestelde vragen in te gaan delen wij u mede, dat daags na uw ver-
gadering een brief is ontvangen van de minister van Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening en van de staatssecretaris van Economische Zaken, ge-
richt aan alle gemeeptebesturenwaarin erop wordt aangedrongen zo spoedig
mogelijk over te gaan tot het vaststellen van een bouwregistratieverorde-
ning. In deze brief wordt nader ingegaan op enkele gestelde vragen .en wordt
enige nadere informatie verschaft; inzake uw vraag, wat de inhoud van een
verdergaande verplichting zal zijn, wordt gezegd dat een wijziging van de
Woningwet zou inhouden dat nagenoeg de gehele verantwoordelijkheid voor de
bestrijding van de sluikbouw bij de gemeenten komt te liggen.
In zijn antwoord op de door u gestelde vragen heeft de minister van Volks-
huisvesting en Ruimtelijke Ordening op 6 juli j.l. ter ondersteuning van
zijn zienswijze, dat een gemeentelijke bouwregistratieverordening in het
belang van de huishouding van een gemeente kan zijn, verwezen naar het ar-
rest van de Hoge Raad van 8 april 1980. Daarbij is een beroep tegen een
vonnis van de rechtbank, waarbij een "anti-kraakbepaling"opgenomen in de
Algemene Plaatselijke Verordening van Arnhem, verworpen. In dat arrest
spreekt de Hoge Raad uit dat, al speelt een bepaalde handeling zich niet
(altijd) in het openbaar afdit niet wegneemt dat deze nu éénmaal gevolgen
-1-