4e afd.
29 mei 1986
69
ARTIKEL 2 WIJZE VAN METEN
1. De goothoogte van een gebouw v/ordt gemeten in de
gevels, vanaf het peil tot aan de horizontale snijlijn van
die gevels met de dakvlakken of de bovenkant van de goot, of
- indien een platte afdekking wordt toegepast - tot aan de
bovenkant van het boeibord van het platte dak. De bouwhoogte
van een gebouw en van een bouwwerk, geen gebouw zijnde,
wordt gemeten vanaf het peil tot het hoogste punt van die
bouwwerken
2. Voor de toepassing van lid 1 wordt onder peil verstaan:
a. bij ligging op een afstand van minder dan 10.00 m van de as van de
weg: de kruin van de weg;
b. bij aan- of uitbouwen: de bovenkant van de afgewerkte beganegrondvloer
c. bij ligging anderszins: de gemiddelde hoogte van hat aansluitende
afgewerkte terrein.
3. Indien zich op een gebouw één of meer dakkapeilen
bevinden, waarvan de gezamenlijke breedte meer bedraagt dan
50% van de gevelbreedtewordt de snijlijn van de voorzijde
en het dakvlak van de dakkapel voor de toepassing van lid 1
als snijlijn aangemerkt.
Het hier bepaalde geldt niet voor dakkapellen die zijn
gelegen aan de van de weg afgekeerde zijde van het gebouw.
4. Afstanden tussen bouwwerken onderling, alsmede
afstanden van bouwwerken tot erfscheidingen worden daar
gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.