29 oktober 1987
116
pensioen: een pensioen in de zin van de Algemene burgerlijke pensioen-
wet.
Artikel 2.
1. Deze verordening verstaat onder belanghebbende: de ambtenaar die als
zodanig tevens ambtenaar in de zin van de pensioenwet is.
2. Tenzij het tegendeel blijkt, wordt onder belanghebbende mede verstaan
gewezen belanghebbende.
3. Geen belanghebbende is de ambtenaar, die ten gevolge van een wet tot
herindeling van gemeenten ontslag is, onderscheidenlijk wordt verleend.
Artikel 3.
1 Deze verordening verstaat onder bezoldiging: de bezoldiging, als be-
doeld in artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wachtgeldverordemng,
onderscheidenlijk de Uitkeringsverordening.
2. Indien in de bezoldiging, bedoeld in het eerste lid, anders dan ten ge-
volge van periodieke verhoging van het salaris, wijziging zou zijn ge-
komen wanneer de belanghebbende op die bezoldiging in dienst zou zijn
gebleven, zal van de dag van inwerkingtreding van die wijziging af het
aldus gewijzigd bedrag als bezoldiging gelden.
3. De bezoldiging wordt ten hoogste gesteld op het in het eerste nd van
artikel 9 van de Coördinatiewet sociale verzekering (Stb. 1966, 64)
bedoelde maximumdagloon, eventueel verhoogd of verlaagd krachtens ar-
tikel 9a van die wet, omgerekend naar een bedrag per maand gebaseerd
op een gemiddeld door belanghebbende gewerkt aantal dagen per maand.
4. Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande
aan het ontslag lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het ge-
val zou zijn geweest, kunnen burgemeester en wethouders de bezoldiging
ten gunste van de belanghebbende herzien.
Artikel 4.
In deze verordening wordt onder ontslag mede verstaan de beëindiging van
een dienstbetrekking op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
Recht op uitkering.
Artikel 5.
1. De belanghebbende aan wie ontslag is verleend heeft in geval van gehe-
le of gedeeltelijke werkloosheid recht op een uitkering:
a indien hij in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan
het ontslag op ten minste 130 dagen in dienstbetrekking heeft gewerkt;
b zolang hij de leeftijd van 23 jaar niet heeft bereikt, indien hij
aantoont tevens in een periode van drie jaar onmiddellijk voorafgaan-
de aan het ontslag ten minste gedurende 130 weken in dienstbetrekking
van niet bijkomstige aard te zijn geweest.
2. Ten aanzien van de belanghebbende die:
a. in een regelmatig arbeidspatroon op hetzij meer hetzij minder dan vijf
dagen per week werkt, bedraagt het aantal dagen, waarop hij in de in
het eerste lid bedoelde periode van 12 maanden in dienstbetrekking
moet hebben gewerkt, in plaats van 130, het 26-voudige van het gemid-
deld aantal volgens dat arbeidspatroon per week gewerkte dagen, even-