APZ
29 oktober 1987
116
wel niet minder dan 65;
b. in een onregelmatig arbeidspatroon op gemiddeld minder dan vijf dagen
per week heeft gewerkt, bedraagt het aantal dagen, waarop hij in de
in het eerste lid bedoelde periode van 12 maanden in dienstbetrekking
moet hebben gewerkt, in plaats van 130, het 26-voudige van het aantal
dagen, waarop hij in die periode van 12 maanden gemiddeld per week
heeft gewerkt, evenwel niet minder dan 65.
Indien in weken, gelegen in de periode van 12 maanden, niet of op min-
der dan 2 dagen per week is gewerkt, worden die dagen, alsmede die we-
ken, niet in aanmerking genomen voor de berekening van het aantal da-
gen waarop de belanghebbende moet hebben gewerkt. Indien het bereken-
de aantal dagen, waarop de belanghebbende moet hebben gewerkt, uit-
komt op een gebroken getal, wordt dit naar boven tot een geheel getal
afgerond;
c. in de in het eerste lid bedoelde periode van 12 maanden uitsluitend of
vrijwel uitsluitend werkzaamheden heeft verricht welke naar hun aard
slechts beschikbaar zijn gedurende één of meer jaarlijks terugkerende
perioden, bedraagt het aantal dagen waarop hij in die periode van
12 maanden in dienstbetrekking moet hebben gewerkt, 80 in plaats van
130.
3. Met dagen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden gelijkgesteld
dagen:
a. waarover de belanghebbende zonder te werken loon heeft ontvangen;
b. waarop de belanghebbende ten gevolge van het vervullen van militaire
dienst of in plaats daarvan vervangende dienst verhinderd was arbeid
te verrichten.
4. Indien het ontslag ingaat binnen 12 maanden na afloop van een periode,
waarin de belanghebbende:
a. ten gevolge van arbeidsongeschiktheid verhinderd was arbeid te verrich-
ten, dan wel
b. wegens werkloosheid in het genot is geweest van een uitkering, niet
zijnde een uitkering ingevolge deze regeling, wordt de in het eerste
en tweede lid genoemde periode van 12 maanden verlengd met de duur van
de bedoelde verhindering, dan wel van de bedoelde uitkering.
5. Indien een ingevolge het eerste tot en met het vierde lid geldend
recht op uitkering vôör het voor die belanghebbende in artikel 11 be-
doelde tijdstip is geëindigd, doch vervolgens de omstandigheden die,
tot dat eindigen hebben geleid of zouden hebben geleid, hebben opge-
houden te bestaan zonder dat ingevolge het eerste tot en met het vier-
de lid een nieuw recht op uitkering is ontstaan, herleeft het eerst-
bedoelde recht.
Artikel 6.
1. Geen recht op uitkering heeft de belanghebbende die:
a. ter zake van het ontslag recht heeft op êën van overheidswege bekos-
tigde uitkering inzake werkloosheid, dan wel uitkering in verband met
functioneel leeftijdsontslag of vrijwillig vervroegd uittreden;
b. ter zake van het ontslag recht heeft op een pensioen, berekend naar
een algemene invaliditeit van 80% of hoger;
c. uit hoofde van ziekte recht heeft op doorbetaling van bezoldiging of
loon;
d. recht heeft op een uitkering overeenkomstig de normen van de Wet op
de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1977, 492), berekend naar
een arbeidsongeschiktheid van 80% of hoger;
-4-