APZ 29 oktober 1987 116 Wi.jziqing van de uitkerinq. Artikel 17. Een beslissing tot toekenning van een uitkering wordt in het nadeel van de belanghebbende slechts dan met terugwerkende kracht gewijzigd: a. indien de uitkering door toedoen van de belanghebbende ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend; b. indien de wijziging haar grond vindt in de omstandigheid, dat de be- langhebbende na de toekenning van de uitkering over dezelfde periode inkomsten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a tot en met f, en artikel 9, eerste en tweede lid, heeft genoten. Artikel 18. Indien aan een belanghebbende een uitkering ingevolge deze verordening wordt toegekend over een tijdvak, waarover krachtens de Algemene Bij- standswet (Stb. 1963, 284) reeds bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan is verleend, zijn burgemeester en wethouders bevoegd deze uitkering over dat tijdvak te verrekenen met het bedrag van de hem ver- leende bijstand dan wel de uitkering tot het bedrag van deze bijstand zonder diens machtiging uit te betalen aan het gemeentebestuur, dat de bijstand verleende. Toekenninq loonsuppletie. Artikel 19. Regels, gesteld op grond van artikel 25 van de Invoeringswet stelselher- ziening sociale zekerheid (Stb. 1986, 567) zijn van overeenkomstige toe- passing ten aanzien van de belanghebbende in de zin van deze verordemng. Verlenqinq uitkerinqsduur. Artikel 20. 1. De belanghebbende, wiens recht op uitkering eindigt wegens het aflopen van de uitkeringstermijnbedoeld in artikel 11, onderdeel d, en die op de laatste dag van die termijn 50 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is, behoudt vanaf die dag recht op uitkering overeenkomstig dit artikel 2. De uitkering bedraagt: a. voor de ongehuwde, alsmede de gehuwde duurzaam gescheiden levende, belanghebbende 70% van het in artikel 8, eerste lid, bedoelde maand- bedrag van het minimumloon, vermeerderd met de daar bedoelde vakan- tiebijslag; b. voor de gehuwde, niet duurzaam gescheiden levende, belanghebbende het maandbedrag van dat minimumloon en die vakantiebijslag. 3. De ingevolge het tweede lid berekende uitkering bedraagt ten hoogste het bedrag van de bezoldiging. 4. Indien een recht op uitkering als bedoeld in het eerste lid îs geein- digd, doch vervolgens de omstandigheden die tot dat eindigen hebben geleid of zouden hebben geleid, hebben opgehouden te bestaan, zonder dat een riieuw recht op grond van éên van de overige artikelen van de- ze verordening is ontstaan, herleeft het eerstbedoelde recht.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1987 | | pagina 9