Wonen
26 oktober 1989
nr. 97
ARTIKEL 2 WIJZE VAN METEN
1 De eoothoogte van een gebouw wordt gemeten in de gevela, vanaf het peil tot
aan de horizontale snijlljn van die gevels met de dakvlakken of de bovenkant
van de goot, of -lndien een platte afdekking wordt toegepast- tot aan de
bovenkant van het boeiboord van het platte dak.
De bouwhoogte van een gebouw en van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, wordt
gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van die bouwwerken.
2 Voor de toepassing van lid 1 wordt onder peil verstaan:
a. bij ligging op een afstand van minder dan 10.00 meter van de aB van de
weg: de kruin van de weg;
b bij aan- of uitbouwen: de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer;
c! bij ligging anderszinsde gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkt.
terrein.
3 Indien zich op een gebouw Éên of meer dakkapellen bevlnden, waarvan de
gezamenlijke breedte meer bedraagt dan 50X van de gevelbreedtewordt de
snijlijn van de voorzijde en het dakvlak van de dakkapel voor de toepassing
van lid 1 als snijlijn aangemerkt.
Het hier bepaalde geldt nlet voor dakkapellen die zijn gelegen aan de van de
weg afgekeerde zljde van het gebouw.
4. AfBtanden tussen bouwwerken onderling, alsmede afstanden van bouwwerken tot
erfscheldingen worden daar gemeten waar deze afstanden het klelnst zljn.