- 62 - zijn oorspronkelijkst werk, waarin zijn humor zich het gelukkigst uitte: Sam en de oude Weller zijn benijdenswaardige figuren. Ook eenige zijner Schetsen vonden ruimte in de Gids; zij waren voor deze en gene te sterk gekarikaturiseerd, waarschijnlijk ook voor den zin der redactie, die het bij weinige proeven liet berusten, en zich in den smaak des volks bedroog. Of is het niet alles Dickens, wat de klok slaat, tot in de nagelatene papieren van jufvrouw Stauffacher toe? 0, wonderbare wisselzin! Dickens had zijnen tijd begrepen; de goden, de Vorsten, de helden hebben uitgediend, het burgerlijk-alledaagscheuwe en mijne historie, ziedaar, wat bevallen moest! Geen grootsch plan meer, maar beurtelings treffende of aardige détails, - afwisseling, desnoods ten koste van de eenheid des geheels, - verscheidenheid, door lachwekkende overdrijving van het goede, door het opvoeren van monsters, als Ralph en Quilp! Alles, tot zelfs de wijze van uit geven, moest een offer zijn aan den geest des tijds. Maandelijks, wekelijks eenige blaadjes, en in deze een piquante scène of de gang des verhaals die medebrengt of niet, zij moet er in; het f ragmentarisme is de vlP£k van den vorm; maar wat is niet fragment in onze dagen.' Het fragment is wel lang uitgevallen, maar zo buitengewoon illustra tief voor Potgieters wijze van formuleren en opvattingen. Ietwat omslachtig spreekt hij over De Gids als 'het tijdschrift waarin wij deze gedachten plaatsen' en zijn eigen mening verbergt hij achter die van de redactie. Overal, dus niet alleen 'op den inhoud van Het Lees kabinet zag hij Dickens, zinspelend op de navolgers, ja, tot in Van Lenneps Ferdinand Huyck toe, dat een jaar tevoren verschenen was. De billijkheid laat Potgieter gebieden ook Dickens' pluspunten te signaleren: grote juistheid van opmerking in kleine karaktertrekken, veelzijdige zin voor maatschappelijke toestanden, een bewonderens waardige stijl, 'waaraan onze vertalers slechts zelden regt weten te doen' en 'hoogste lof! een vurig geloof aan het goede, aan het onsterfelijke, aan het goddelijke in den mensch!' En juist dat laatste is voor Potgieter doorslaggevend en belet hem Dickens te verwijten dat hij de kunst van haar voetstuk heeft afgerukt om haar - en hier haalt hij Geel aan - 'een festijn te laten geven in een gaarkeuken!' Want dat is wat hij de navolgers kwalijk neemt: ten eerste hun gebrek aan oorspronkelijkheid en ten tweede dat zij alles 'voorwerp van kunst - ten minste van beschrijving -' maken. Realisme kan bij Potgieter alleen door de beugel als het een idealis tische inslag heeft, tot verheffing en veredeling strekt. En die veredeling was in Nederland, dat zich het verlies van België had moeten laten welgevallen, vooral te vinden door de blik terug te wenden naar de glorieuze 17e eeuw. Ook van die zware, maar mooie opgave leidde het werk van Dickens af! Voegt men aan deze overwegingen

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

The Dutch Dickensian | 1987 | | pagina 64