De lezers
41
Met verve verzet Frijlink - zelf letterkun
dige èn zakenman - zich tegen een vol
gens hem "heerschend onbillijk vooroor
deel" dat stelt dat het dagelijks leven in
de stad de stedelingen ongeschikt zou ma
ken voor de letterkunde. Frijlink meet
breed uit over de ruim dertig jaar die
Lamb als klerk op een kantoor door
bracht, immers:
"Trage onwetendheid houdt zoo
gaarne zucht voor de letteren en gelukki
ge beoefening derzelve met getrouwen be
roepsijver onbestaanbaar. Streelende
waan! Maar de tijd der kamergeleerden is
lang voorbij, en sinds de veelomvattende
kennis onzer grotiussen zeldzamer werd,
verdient zelfs geen hooggeleerde langer de
Paria onzer werkelijke wereld te zijn.
Levenswijsheid en echte beschaving zijn
zusteren geworden van kennis en kunst."
(p. 140)
Een schrijver moet volgens Frijlink met
grote opmerkzaamheid en met liefde voor
zijn medemens in de stadse werkelijkheid
van alledag rondlopen. Zo deed immers
ook Charles Lamb inspiratie op voor zijn
werk, en
"Bij geen schrijver herinneren wij
ons zoo juiste portretten van stedelingen
te hebben aangetroffen; fijnheid van op
merking vereenigt zich in elke schets met
waarheid van voorstelling. Voor hem, die
het suizen van den wind en het ruischen
van den beek - tot vervelens toe bezongen
en geprezen - moede is, leveren die
tooneelen van markt en straat eene
treffende afwisseling op."34
Alleen terzijde kan ik er de aandacht op
vestigen dat Hendrik Frijlink zich hier, in
1836, openbaart als een van de eerste ne-
derlandse pleitbezorgers van een soort li
teratuur die men later 'realistisch' is gaan
noemen.36 Frijlink had in 1835 een bundel
schetsen samengesteld, die hij als titel
gaf: Licht en schaduw uit het menschelijk
leven. Deze titel mag programmatisch
voor de literatuuropvatting van Frijlink
genoemd worden.
Voordat ik dit artikel over de receptie van
Dickens in Nederland voor 1840 kan af
ronden, moet ik nog een belofte inlossen.
Ik citeerde hierboven de bewering uit de
Vaderlandsche letteroefeningen van 1838
dat Het leeskabinet 'nogal algemeen' gele
zen wordt.36 Nu is 'nogal algemeen' een
nogal vage aanduiding. Hoe 'algemeen' is
dat? Is er iets meer bekend over het aan
tal mogelijke lezers? Bij de beantwoording
van deze vraag wordt onverwacht hulp
geboden. Een indicatie van de omvang
van het lezersbestand kan namelijk ge
destilleerd worden uit de 'Naamlijst van
inteekenaren' die Frijlink bij de tweede
aflevering van Het leeskabinet levert.37
Het is een interessant document dat een
onverwacht kijkje biedt in lezend
Nederland anno 1834.38 Zo blijkt bijvoor
beeld dat Frijlink bij het verschijnen van
de eerste aflevering van zijn nieuwe tijd
schrift een afname had van ruim 1300
exemplaren.38 Dit is op zich zelf voor een
tijdschrift al een respectabel aantal: Het
leeskabinet was daarmee namelijk in één
keer het gerenommeerde tijdschrift de
Vaderlandsche letteroefeningen, dat in die
jaren rond de 900 abonnees telde,40 voor
bijgestreefd.
Maar hoe is het mogelijk dat van een
tijdschrift met een oplage rond de 1300
gezegd wordt dat het 'algemeen gelezen'
wordt? Moet de oplage dan niet veel gro
ter zijn? De verklaring van het verschil
tussen oplagecijfer en het aantal lezers
ligt hierin, dat in de eerste helft van de
negentiende eeuw een exemplaar van een
boek of tijdschrift door velen gelezen