op de hak te nemen, maar verschafte mij ook toegang tot een vereniging, waarvan het lidmaatschap mij schier onbereikbaar leek. Ik stuurde mijn artikel op naar de Haarlem Branch van de Dickens Fellow ship, met het verzoek om tot dit illustere gezelschap te worden toegelaten. Dat verzoek werd ingewilligd, en zo liep ik op 11 juni 1966 met kloppend hart van het station Overveen naar Kraantje Lek. Ik betrad het Tuighuis. Godfried Bomans presideerde, en deelde de vergadering mee, dat een zeventienjarige de euvele moed had gehad, te menen dat hij lid zou kunnen worden. Hij verzocht mij, dit verzoek nader toe te lichten. Toen klom ik net als Pickwick op mijn stoel en vertelde de aanwezigen, wat ik in Dic kens bewonderde. Dit bleek echter niet voldoende. Nadat ik weer was gaan zitten, vroeg Bomans, wat ik eigenlijk van Dickens gelezen had. Ik klom weer op mijn zetel, en toen ik acht titels had genoemd, greep Bomans in wanhoop naar zijn hoofd en riep: 'Hou op! Hou op! Zoveel hebben wij er zelf nog niet eens gelezen!' Ik werd lid, en zag mij ingedeeld in de leeskring Delft, een kleine, maar bevlo gen kring, waarvan de leden zó uit het oeuvre van de gevierde meester leken te zijn weggelopen. De bijeenkomsten werden meestal gehouden in Delft, ten huize van juffrouw Hilda Kern - ere zij haar naam - en de ontvangst van het jongste lid was recht hartelijk. Men las elkaar voor uit Nicholas Nickleby, en ik kreeg de rol van jeune premier. Dat ik soms struikelde over een moeilijk woord, werd mij door Louise en Achilles Over- beek, Siebrig Dorst, mevrouw Kamer- lingh Onnes en de gastvrouw welwillend vergeven. Op 10 december 1966 bestond de Haar lem Branch tien jaar. Er wak een feeste lijk diner in restaurant-Van der Heijden aan de Breestraat in Leiden. Het werd een onvergetelijke avond. Als tafelpresi dent was Bomans onnavolgbaar. Omdat ik het enige Leidse lid was, verstoutte ik mij, het gezelschap toe te spreken over de relatie tussen Dickens en Leiden, over Beets, Hasebroek en Gewin, die zouden zijn overeengekomen iets te schrijven in de trant van de Pickwick Papers. Mijn verslag van het samenzijn verscheen in De Leidse Courant, en ik stuurde het op naar Bomans. Op 22 december - op de dag af vijf jaar voor zijn dood - zond hij mij een opgewekte bedankbrief, met als slot: 'Terugwandelend kwam ik voorbij een grote ingemetselde steen schuin t.o.v. Minerva: "Pieter Bas" met 2 jaar tallen. Kent U die? Cordially yours in fellowship, Bomans." Na mijn eindexamen ging ik in Amster dam Nederlands studeren. Het waren woelige tijden, en ik moet bekennen, dat ik daardoor de Dickens Fellowship wat uit het oog verloor. Andere auteurs hadden zich inmiddels aangediend, en hun personages bleken complexer dan de engelen of schurken uit de romans van Dickens. En nu? Ik denk met dankbaar heid terug aan Godfried Bomans, en aan het gezelschap dat mij toen zo genadig heeft opgenomen. Ik hou van Pickwick. Zijn beeldje staat nog altijd op de schoorsteen. Mijn oom Bram is al lang dood, maar zo nu en dan kom je nog een Pickwick tegen. Kwaadaardige knapen herinneren me soms aan de vileine Wackford Squeers. Maar ik kan geen gezette oudere dames „met rode neuzen ontwaren, of ik denk aan Mrs. Sarah Gamp. In haar theepot, zoals u weet, geen Pickwickthee maar sterke drank. 30

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

The Dutch Dickensian | 1994 | | pagina 31