land binnen. Daarna werd het in Zuid-
Afrika ook minder prettig, want toen
Nederland een tijdje bezet was, werden
de Transvalers zeer Duits-vriendelijk.
Dat was op zich wel logisch, want er
woonden een hoop Duitsers, die daar
gekoloniseerd waren. Belangrijker was
dat de Zuid-Afrikanen onder de Engelsen
uit wilden, dus iedereen die de Engelsen
op de nek sprong, kon rekenen op bijval.
Als je dan op de universiteit kwam,
waren er mensen die je zo nu en dan de
Hitler-groet brachten, omdat je een
Nederlander was. Niet zo leuk allemaal.
Toen werd me een baan aangeboden op
Java, bij de Plantentuin in Buitenzorg,
dat heet nu Bogor. De Plantentuin was
een complex van onderzoeksinstituten.
Nu zag ik in die tijd wel dat het met die
Japanners ook mis ging. Maar omdat ik
zo slim was geweest, om het met Hitier
goed te voorspellen, vond ik mezelf een
heel goede politicus. Koppie, koppie.
Dus ik dacht, die Japanners zijn zo gek
niet, want dat verliezen ze altijd, dat kan
geen mens winnen. Hitier wint het al
niet, maar de Japanners verliezen het
zeker. Die baan heb ik aangenomen-en
toen ben ik in Buitenzorg aan het werk
gegaan.
Dat had' ik dus verkeerd bekeken. De
Japanners kwamen wel.
From the fat into the fire.
"Ja. We zaten er net ongeveer een jaar
en toen werd ik geïnterneerd, met mijn
vrouw en met ons zoontje. Ik had het
grote voorrecht en het grote geluk dat
keizer Hiro Hito zichzelf bioloognoem
de. Hij had een microscoop en hij be
keek er wel eens zeedieren mee. Dat
vond hij leuk, en dat is het ook. Als hij
dat nou maar was blijven doen, was er
niets aan de hand geweest.
Maar hij beschouwde wel de mensen van
de^ Plantentuin als zijn collega's. Het
Japanse leger kreeg de opdracht dat de
mensen van de Plantentuin moesten
worden ontzien. We stonden onder zijn
speciale bescherming. Toen Java bezet
werd, werd dan ook het voltallige perso
neel van de Plantentuin, plus personeel
van een aantal onderzoeksstations op
West-Java, geïnterneerd in één kamp,
Beatrixkamp. Doordat we onder de be
scherming van de keizer stonden, moch
ten onze vrouwen en kinderen bij ons
wonen. In andere kampen mocht dat niet,
maar wij waren speciaal.
Er kwam een reglement dat we ons oude
werk moesten voortzetten, maar dat
konden we niet in dat kamp. Elke mor
gen werden we gehaald met paard en
wagen, dan kwam er een bewaker mee.
Die reed ons naar ons kantoor in de
Plantentuin. Er zat een spion op de stoep
om te kijken wat we deden. En 's mid
dags gingen we weer terug naar het
kamp.
Het kamp bestond uit één straat met
allemaal dezelfde huisjes. In dat kamp
hadden we die gezinnen, ruim 200 man
nen, vrouwen en kinderen. Die vrouwen
kwamen het kamp niet uit, behalve wan
neer ze naar de dokter moesten, maar dat
was maar een heel enkele keer. Die
kinderen deden dus de hele dag niks. Ja,
de kleine kinderen speelden wel met
elkaar, maar de iets oudere kinderen
liepen zich maar te vervelen, dus die
moesten wat te doen hebben.
We hadden een soort kampcommissie
van vijf man, die om de beurt een maand
kamphoofd waren. Wij moesten zorgen
dat er geen ruzie kwam: de een had een
te grote kamer, de andèr had ruzie met
de buurvrouw, dat soort dingen. Boven
dien organiseerden we met die kampcom
missie allerlei activiteiten voor de kinde
ren. Ik vormde een 'zangvereniging' met
de jongelui tot een jaar of achttien en we
zongen zeemansliederen. Die vereniging
heette de Brulboei. Een tweede groep,
met grotendeels dezelfde leden zong
vaderlands uit 'kun je nog zingen, zing
dan mee'. Er werd gedamd en geschaakt.
In de eerste maanden verdwenen de niet-
34