176 ees kerssprookje. wij elkaar tegenkwamen, zeiden wij altijd: n Goeden mor^ of «goeden avond.-** e sprekers verspreidden zich en begaven zich naar andere gToepen. Scrock kende hen en zag den geest aan, als verlang de hij eene verklaring; maar de geest zweefde weder voort en wees naar twee andere personenrijke koopliedendie hij ook wel kende. Hij hield hen zelfs voor zijne beste vrienden dat is als kooplieden; anders niet. »De oude geldwolf is er eindelijk geweest," zeide de een. «Dat hoor ik daar," zeide de ander. «Koud van daag, he?" «Juist goed weer voor kersmis. Rijdt gij schaatsen?" «Neen. Ik heb wel wat anders te doen. Goeden morgen En zoo soheiden zij. Het verwonderde Scrock in het eerst, dat de geest aan zulke onbeduidende gesprekken eenig gewigt scheente hech ten maar hij begreep toch dat zij eenen geheimen zin moes ten hebben. Zij konden niet op Jacob, zijn ouden com pagnon, doelen; want die was reeds lang dood, en de geest zou hem de toekomst vertooncn. Hij meende dat het raadsel misschien zou worden opgelost, als hij zijne eigene schim zag. Hij zag daartoe om zich heen; maar in zijnen gewonen hoek stond iemand andershoewel de klok het uur aanwees waarop hij altijd op de Beurs wasen onder de menigtedie- nog binnenkwam, herkende hij ook zichzelven niet. Dit be vreemdde hem echter niet bijzonder; want hij had over eene verandering van levensmanier gedacht, en hoopte dat hij hiel de verwezenlijking van dit voornemen zag. De geest voerde hem nu naar een geheel ander gedeelte der stad-, waar Scrock nooit geweest was, maar dat hij aan' deszelfs ligging en slechten naam herkende. De straten waren naauw en morsig, de huizen bouwvallig en armoedig, de bewoners half naakt en half dierlijk. De geheele wijle met" hare donkere stegen en gangen scheen een broeinest van on deugd, onreinheid en ellende te wezen. Diep in dezen walgelijken doolhof stond een huis met een luifel boven de deur. Hier woonde een koopman in oud ijzer en oude vodden, onder welke benaming alles begrepen was, wat hem slechts te koop werd geboden. Tusschen zijne wa ren, bij eene van oude steenen opgemetselde kagchel, zat een gemeene kerelgrijs van ouderdomgenoegclijk zijne pijp 46

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

The Dutch Dickensian | 1995 | | pagina 46