Hoe kan die man dat beweren? Daartoe moeten we een uitstapje ondernemen naar het XlXe eeuwse Engelse auteursrecht. Een dynamisch rechtsgebied. Van 1838 tot 1855 bestonden er vijf opeenvolgende auteurswetten. De belangrijkste was die van 1842 die het copyright regelde met betrekking tot gepubliceerd werk. Die wet, de Literary Copyright Act, bepaalde in Section 3 dat het auteursrecht op een boek dat voor het eerst na de dood van de auteur werd gepubliceerd, toekwam aan de eigenaar van het manuscript. Tussen 1875 en 1886 werden vier opeenvolgende wetten ingevoerd. Tezamen bleek het een bende. Ik citeer uit een rapport van de Royal Commission uit 1878 naar "the laws and regulations relating to home, colonial and international copyright": "The first observation which a study of the existing law suggests is that its form, as distinguished from its substance, seems to us bad. The law is wholly destitute of any sort of arrangement, incomplete, often obscure, and even when it is intelligible upon long study, it is in many parts so ill-expressed that no one who does not give to such study can expect to understand it The fourteen Acts of Parliament, which deal with the subject, were passed in different times between 1735 and 1875. They were drawn in different styles, and some are so drawn as to be hardly intelligible. Obscurity of style, however, is only one of the defects of these Acts. Their arrangement is often worse than the style. Of this the Copyright Act of 1842 is a conspicuous instance." (geciteerd bij No well-Smith 1968: 13). Een van de problemen was of de auteur een common law property right had met betrekking tot zijn werk - een recht dus dat net als de gewone eigendom eeuwig kon duren - dan wel of dat recht een louter wettelijk verkregen en beperkt recht was, d.w.z. in tijd beperkt door de eerste Auteurswet, die van Queen Anne uit 1709. De wet van Queen Anne gaf een recht aan schrijvers en aan boekverkopers dat in tijd beperkt was tot twee achtereenvolgende perioden van veertien jaar en bovendien aan soms wisselende formaliteiten was gebonden. In de zaak Donaldson v. Becket uit 1774 wordt beslist dat het laatste het geval is. Die uitspraak liet echter veel gaten open, waarvan de voorstanders van een common law property right graag gebruik maakten. Een van de gaten betrof ongepubliceerd werk. Het recht met betrekking tot die werken werd beheerst door de common law (rechtersrecht) en niet door statutory law wetgeving dus. De wet van 1842 gebruikte de term copyright als gezegd alleen maar rnet betrekking tot gepubliceerd werk. Maar de wet van 1842 bepaalde wel, zoals al eerder opgemerkt, dat het auteursrecht op een boek dat voor het eerst na de dood van de auteur werd gepubliceerd, toekwam aan de eigenaar van het manuscript. Als het litigieuze manuscript gepubliceerd was onder het regime van de wet van 1842, kwam het auteursrecht dus aan Georgina toe. Het werk werd echter pas in 1934 gepubliceerd en viel daarom onder de latere wet van 1911 die wel de rechten met betrekking tot ongepubliceerd werk wettelijk regelde. Judge Bennet, de rechter in eerste instantie in Dickens v. Hawskley moest dus de vraag beantwoorden wat de common law in 1870 ten tijde van Dickens'overlijden op dit punt inhield en of die situatie veranderd was door de wet van 1911. De wet van 1911 bevatte overgangsrecht ter zake. Ieder die voor de inwerkingtreding van de wet het recht had om publicatie te verbieden van een ongepubliceerd werk, kreeg dat recht ook na 1911. Had Georgina nu een recht om publicatie van het manuscript te verbieden? Dat was in sommige omstandigheden niet uitgesloten, bijvoorbeeld wanneer iemand stiekem een kopie had gemaakt en die dreigde te publiceren, zou Georgina in haar capaciteit van eigenaar hem dat hebben kunnen verbieden. De wet van 1911 bepaalde voorts nog in Section 17 (2):

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

The Dutch Dickensian | 2003 | | pagina 27