Herfst 2004 no. 50 bril, een prominente neus, een luide stem en vijf jonge zonen, is een bewonderaarster van mrs. Jellyby en troggelt haar koters hun zakgeld af teneinde bij te dragen aan Afrika en andere projecten in Verweggistan. Haar enige kritiek op mrs. Jellyby is, dat zij slechts één van haar kinderen in haar werk betrekt, de ongelukkige Caddy, die geheel verinkt door het leven gaat. Mrs. Pardiggle is: a school lady, a visiting lady, a reading lady, a distributing lady. Elk committee zucht onder haar deelname en haar arme kinderen zijn ouwelijke, verbitterde wezens die, mochten zij de volwassenheid bereiken, van zich zullen doen spreken als seriemoordenaar of bankrover en - over het geheel genomen - mensenhaters. De wetenschap, dat er ook een mr.Pardiggle is, doet ons ijzen; zijn lijden moet onbeschrijflijk zijn. In mr.Jarndyce, Esther's voogd, zien we een voorbeeld van hoe liefdadigheid behoort te zijn; het anoniem delen van je overvloed met anderen vanuit een bewogenheid met het lijden van de medemens en het onrecht om je heen. Hoe mr. Jarndyce aan zijn geld komt, wordt niet duidelijk maar hij zit er warmpjes bij, getuige het openstellen van zijn huis en portemonnaie voor Esther, Ada en Richard. Naast vrijgevig is hij ook nogal naïef; zijn ondersteuning van mr. Skimpole, die door de lezer na twee bladzijden ontmaskerd wordt als een parasiet, is hier een voorbeeld van. Over dit "eeuwige kind" straks meer. Charley, het veertienjarig dochtertje van de overleden Neckett de deurwaarder, werkt als wasvrouw om haar jongere zusje en broertje te voeden. In die situatie wordt zij bezocht door Jarndyce die onmiddellijk actie onderneemt. De kinderen krijgen scholing en huisvesting en Charley wordt de persoonlijke bediende van Esther. Vooral uit dit laatste spreekt fijnzinnigheid; het meisje voelt dat zij iets terugdoet, waardoor zij aan eigenwaarde wint. (Dat Esther bezigheden voor haar moet zoeken, is niet belangrijk); voor beide partijen is er sprake van evenwicht. Jo belichaamt de schande van het Victoriaanse Londen. Jo, citaat: "who lives - that is to say - who has not yet died". Zonder achternaam, zonder enige kennis van de wereld waarin hij zich bevindt, is zijn reactie op elke vraag en opmerking aan hem gericht: "I don't know nothink". En dat is niet helemaal waar: hij wéét dat hij minder recht van bestaan heeft dan de honden en paarden om hem heen, hij weet dat als hij al een taak heeft, buiten het vegen van de modderige straten, die bestaat uit het niet hier te zijn, altijd te worden verjaagd naar elders, omdat zijn aanwezigheid de delicate zintuigen van de echte mensen kwetst. Ook Jo ondervindt de liefdadigheid van mr. Jarndyce, als hij zwaar ziek in zijn huis wordt opgenomen. Dit is een daad van onbaatzuchtige naastenliefde omdat de weldoener er niets voor terug kan verwachten, behalve dankbaarheid. In dit geval lijkt de weldoener zelfs te worden gestraft, als de arme Jo twee huisgenoten besmet waarvan één voor het leven verminkt zal zijn (Esther). The Dutch Dickensian Volume XXIV 9

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

The Dutch Dickensian | 2004 | | pagina 12