Winter 2004 no.51 12 The Dutch Dickensian Volume XXIV situaties en personen doorheeft en uiteindelijk ook nog eens een complex verhaal najaren naverteld. Het is zo jammer dat Dickens in dit onderdeel van de constructie, die toch zeker zo'n tweederde van het geheel beslaat, niet beter wist te doen dan Esther zo vaak te laten irriteren in dat eindeloze bezig zijn voor haar omgeving en daarin ook nog eens zo haar eigen loftrompet moét blijven hanteren. Het is natuurlijk best mogelijk dat al die bijnamen die ons nu niet veel zeggen in die tijd gesneden koek waren voor de lezers: Dame Durden, goede huisvrouw; Mrs.Shipton, profetes uit Wales(erg populair) Moeder Hubbard, Dame Trot, Cobweb: "Klein oud vrouwtje, wat moet gij zo hoog De spinraggen vegen uit de hemelboog Dit zijn de regeltjes uit een kinderrijmpje, waarmee Jarndyce haar al in de eerste dagen van haar verblijf liefdevol moed inspreekt om haar in zichzelf te laten geloven.Juist in de context van het boek spreekt dat ons wel degelijk aan. De liefdesgeschiedenis van Esther Summerson waar toch eigenlijk het boek aan opgehangen is, is misschien een typisch negentiende eeuws Victoriaanse geschiedenis zeker in de laatste hoofdstukken waarin het niet Jarndyce wordt maar Woodcourt. Eigenlijk zo vinden wij, hebben ze elkaar al wel gevonden, heel aangrijpend en ingrijpend aan het eind van die verschrikkelijk zoektocht naar Esther's moeder. Lady Dedlock. De dialoog tussen Woodcourt en Esther wanneer ze haar loyaliteit aan Jarndyce overeind probeert te houden veroorzaakt weer die irritatie die deels wordt veroorzaakt doordat wij niet in die tijd leven, maar ook uit ongenoegen met de figuur Esther. Terwijl de essentie wordt samengevat door Bucket na die gezamenlijk volbrachte, dagen en nachten durende tocht door de sneeuw en gure kou in een open rijtuigje, met de woorden: "My dear, when a young lady is as mild as she is game and as game as she is mild; She then becomes a queen and that's about what you are yourself' Hij geeft haar de diepte die de oppervlakkigheid tot nog toe aardig aanvult. Tot slot nog even dit: Waar ik eerder in de boeken die ik van Dickens las, nooit zo'n moeite had met de scherpe kritiek die soms toch heel dicht bij cynisme komt, blijf ik moeite houden met het sarcasme in Bleak House. In hoofdstuk 16 waarin Dedlock in een aanval van jicht macabere toespelingen heeft op het mausoleum dat niet onwaardig door hem gevuld zal worden (jicht n.l. is in Sir Leicester's opvatting een aristocratische aandoening) en in datzelfde hoofdstuk is Lady Honoria Dedlock met Jo, die in-zieüge jongen, op zoek naar plaatsen die hij haar moét laten zien (later blijken die plaatsen overigens diep tragisch voor haar) maar die weergaven zijn van een uitvergrote arrogantie. Toch staat daar weer tegenover dat het wél een milde diepte en contrast geeft aan de twee gesprekken van de Dedlock's, de feodale orde, en Rouncewell Sr., de opkomende staalindustrie, met als onderwerp het meisje Rosa, in dienst van Lady Dedlock: door haar overigens zeer liefdevol behandelt, maar daar zou je misschien een psychologisch te verklaren achtergrond bij kunnen bedenken en dat is weer een ander uitgangspunt en slechts een veronderstelling. Forster zegt in zijn biografie dat Dickens, bezig aan Bleak House zich zo ergerde aan het feit dat hij geen (citaat) "Vonken kon laten spatten uit dit stroeve staal", dat hij erover dacht even eruit te breken naar Parijs. En toen het immense karwei klaar was gaf hij zelf toe dat de veer strak stond en niet ontspannen te krijgen. Ik geloof wél dat Bleak House voor velen zijn beste boek is

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

The Dutch Dickensian | 2004 | | pagina 15