Najaar 2005 no. 54 een brief schrijft, wel '500 keer' door hem is gelezen. Hier zal zonder twijfel van enige dichterlijke overdrijving sprake zijn, maar het staat buiten kijf dat Dickens het boek vele malen raadpleegde, met name tijdens het schrijven van zijn historische roman A Tale of Two Cities (1859). Carlyle was zeventien jaar ouder, ruim een generatie dus, dan Dickens en overleefde de schrijver elf jaar. Meer dan Dickens nog groeide hij op in de beginfase van de Industriële Revolutie, een periode waarin vooral de negatieve aspecten van de op gang gekomen urbanisering en de schrijnende rechteloosheid van de industriearbeiders op de voorgrond traden, een ontwikkeling waarin pas rond 1850 langzamerhand enige structurele verbetering kwam. In het werk van beiden spelen de gevolgen van de Industriële Revolutie een belangrijke rol. Carlyle zag de snelle urbanisatie en de daaruit voortkomende bedroevende leefomstandigheden van de arbeiders als een groot kwaad, Dickens bestrijdt in veel van zijn romans sociale misstanden die rechtstreeks te herleiden zijn tot de Industriële Revolutie en de steeds meer in zwang rakende ideologie van het economisch liberalisme. Die vormde - en hier ligt een pijnlijke parallel met onze eigen tijd - vaak een excuus voor ongehoorde zelfverrijking van enkelen ten nadele van velen en bracht niet zelden een ijzingwekkende ongevoeligheid met zich mee voor de ontwrichtende gevolgen voor de samenleving. Het wekt dan ook geen verbazing dat Dickens roman Hard Times is opgedragen aan Carlyle, die hij als een van zijn lichtende voorbeelden zag. Dickens en Carlyle hadden meer gemeen dan een kritisch standpunt ten opzichte van de Industriële Revolutie. Beiden waren bewonderaars van het werk van sir Walter Scott, die met enig recht de vader van de historische roman mag worden genoemd. Evenals Scott schreef Carlyle zijn boeken op basis van uitgebreid historisch onderzoek. Dickens deed hetzelfde bij zijn historische roman. Van een historicus mag vanzelfsprekend niet anders worden verlangd dan dat hij zijn werk baseert op nauwgezet onderzoek, maar hoe zit dat met de schrijver van historische romans? Hij (of zij) is op de eerste plaats bezig met het schrijven van fictie en fictie mag lijken op de werkelijkheid, er rust echter geen enkele verplichting op de schrijver om haar ook werkelijk werkelijkheid te laten zijn. Een historische roman dient naar mijn bescheiden mening dan ook per definitie anders te worden gelezen dan een monografie over een historisch onderwerp, al is het wel weer altijd een pré als de laatste zo is geschreven dat zij als een roman leest. Het lijkt alsof Dickens zelf daar toch enigszins anders over dacht. Dickens prijst in zijn voorwoord bij A Tale of Two Cities, dat sterk leunt op het eerder genoemde werk van Carlyle, diens devotie voor de historische werkelijkheid en hij probeert zelf in de roman een geloofwaardig beeld te scheppen van de Franse Revolutie door de historische feiten en de historische personages in het boek waarheidsgetrouw te presenteren. Dat neemt niet weg dat Dickens werk allereerst fictie is, waardoor de kritiek die het van diverse kanten ontving als zou de schrijver de brede visie missen voor een historisch werk (o.a. van Henry James), enigszins een schot naast de roos is. De kritiek die A Tale of Two Cities in de twintigste eeuw kreeg van onder andere Aldous Huxley en J.F. Stephen, die Dickens een te veel aan sentimentaliteit verwijten en het spelen op de emoties van de lezer, snijdt meer hout. Of men het met die kritiek eens is of niet, hier wordt in ieder geval de romanschrijver aangesproken, zoals het hoort, en niet de historicus. De vriendschap tussen Carlyle en Dickens bloeide op na de terugkeer van Dickens uit de Verenigde Staten in 1844. Hoewel er misschien niet gesproken kan worden van boezemvrienden, verkeerden ze vanaf die tijd regelmatig in eikaars gezelschap. Men was te gast bij elkaar thuis en Carlyle en zijn echtgenote waren regelmatig aanwezig bij Dickens amateurtoneel en zijn fameuze lezingen uit eigen werk. Volgens een bekende anekdote moest Carlyle bij een lezing uit de Pickwick Papers op een keer zo onbedaarlijk lachen dat Dickens diverse malen zijn voordracht onderbrak om de historicus de gelegenheid te geven op adem te komen. Toen Dickens op de gedachte kwam om A Tale of Two Cities te schrijven, ging hij als eerste te rade bij Carlyle, die hem een flink aantal boeken uit de British Library deed bezorgen om zich te oriënteren op zijn onderwerp. In een artikel over de vriendschap tussen beide schrijvers benadrukt Louis Dickins het belang dat beiden hechtten aan het intellectuele aspect van hun omgang. Het is verleidelijk om aan te nemen dat in de vriendschap tussen Carlyle en Dickens ook een soort van Vader-zoon' of 'leraar-leerling' verhouding en rol speelde. In de eerste plaats gezien het leeftijdsverschil tussen beiden, maar ook door de enorme bewondering die Dickens koesterde voor het werk van Carlyle, dat een evidente invloed had, ook stilistisch, op dat van hemzelf. Toch nam de vriendschap na 1866 in intensiteit af. In dat jaar overleed Jane Carlyle, waarna Thomas zich ontwikkelde tot een grumpy old man, die meer en meer een kluizenaarsbestaan ging leiden, hoewel hij een enkele maal nog wel eens uit dineren ging met Dickens en Jane Carlyle 2 4 The Dutch Dickensian Volume XXV

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

The Dutch Dickensian | 2005 | | pagina 25