*mmmm-
J
11
Rijnland
I
Be ondervinding zal hel leerendat de ingelanden
volstrekt niet hezicaard zijn. Wij durven den Heer
Gevers van Endegeest niet uitnoodigen thans
een bezoek in den Polder te brengen en door aan-
schouwing te leeren, wat er van zijne profetie ge-
worden is.
Werd zulk eene uitkomst door de Meercommissie
verwacht? Immers neen!
Wij zeggen den schrijver in de Gids (April 1859)
volmondig na. „De Commissie van beheer heeft niet
afgewackt totdat de eijeren uitgebroeid warenmaar
het Polderbestuur op het nest gezet, dat nu tot zijne
eigene groote teleurstellingtot die van de eigenaars
der grondenvan sectie JJ 10, 11 en 12 onder
anderen, en ook zeker tot groote teleurstelling der
Commissie, hydropische, zeer aan het zuur lijdende
kuikens voor den dag ziet komen.
Maar wat wij ten ernstigste bestrijden, is, dat
de Heer Gevers zijdelings of regtstreeks de schuld
daarvan werpe op de toenmalige Regering. Zij heeft
zoo iets zeker niet gewild.
Dat de overneming van den polder in den toen
bestaanden toestand, in strijd met art. 20 der vei-
lingsvoorvvaardenis doorgedrevenmag niet den
minister worden toegeschrevennoch ook aan de
volksvertegenicoordigingmaar alleen aan den invloed
die de drijvende kracht in de Meercommissie
uitmaakte.
Om echter een billijk oordeel te vestigenmogen wij
vooral in verband hiermede niet vergetendat het
tijdstip van overneming valt in het tijdperk, waarin
de onderwijs-kwestie de question brulante uitmaakte
van den dag, die de Heeren Gevers van Ende
geest en Dr. G. Simons, even als zoo vele an
deren met levendige belangstelling vervulde en zeker
eene onverdeelde toewijding aan de belangen des
Polders belemmerde.
Volgaarne ruimen wij eene plaats in voor onder-
staanden brief, tegelijk met het daarop door ons van
den Schrijver der bedoelde artikelen ontvangen ant-
woord.
's Hage, 6 Pebruarij 1860.
Mynheer de Iloofdredacteur
Het artikel over de geschiedenis van de overdragt
des polders, in het 5de nummer van het Weekblad
van Raarlemmermeerdat ik bij zijn geboorte met een
dubbel abonnement lieb begroet, heeft mijne aan-
dacht getrokkeninzonderheid ten opzigte van het
laatste gedeelte, beginnende met de woorden „vermits
wij thans slechts de feiten verzamelen die in de
officieele stukken en in de geschriften die door de
Meercommissie zelfof onder hare medewerking het
licht zagen voorkomen.
Het artikel schijnt daaronder te rangschikken mijn
werk over de droogmaking van het Haarlemmermeer
en de verhandeling van den Hoogleeraar van der
Boon Mesch, van 1855.
Het zij mij veroorloofd op te merken dat dit niet
juist is mijn werk, waarvan het eerste gedeelte in 1843,
het tweede in het voorjaar van 1853 verscheen en
het derde onderhanden isgaat van mij alleen uit
het is door mij ondernomen uit liefhebberijen om
de geschiedenis der droogmaking te bewaren. Ik
konde daartoe als voorzitter der commissie uit beter
bronnen putten dan iemand. Ik mag mijn werk,
alvorens het gedrukt werd, gedeeltelijk aan eenig lid
der commissie, vooral wegens de meer technische ge-
deelten onderworpen hebbenen diens raad gevraagd
maar door de Meercommissie zelf, of onder hare mede
werking heeft het werk het licht niet gezien. Voor
wat daarin staat ben ik alleen aansprakelijk.
Even zoo is het met de verhandeling van den
Hoogleeraar van der Boon Mesch. Die zoude,
volgens het slot van het artikelals het ware onder
de oogen van den Heer Gevers van Endegeest
zijn geschreven, hetgeen hier wel niets anders schijnt
te beteekenen dan onder zijne leiding en onder zijnen
invloed maar daar is de hoogleeraar de man niet
voor. Hij heeft zelfstandigheid genoegZijn Hoog-
geleerde moge, als vriend, mij eenige inliehtingen
omtrent cijfers hebben gevraagd maar hij schreef
buiten mij en buiten de commissie om, voor zijne
rekening en verantwoordingen ik droeg van het
geheele stuk geenerhande kennisvoor dat ik het uit
mijn present-exemplaar las.
De hoogleeraar schreef in mijne nabijheid omdat
Endegeest digt bij Leiden ligtmaar onder mijne oogen
schreef hij niet.
Het artikel zegt ter aangehaalde plaatse slechts
feiten te verzamelen;" maar het doet meer, het geeft
bij het slot, uit de onjuiste bewering dat de beide
eschriften door de Meercommissie zelf of onder hare
medewerking het licht zouden hebben gezienniet
onduidelijk eene geenszins vleijende gevolgtrekking
aan welke ik geheel voor rekening laat van hem
die ze heeft durven aangeven. In een opzigt vind
ik echter daarin voor mij troost. Immers in het oog
des Schrijvers moet ik ten minste belangeloos hebben
gehandeldwant ik heb ook land in de Meer ge-
kocht, 60 bunders in een laag gedeelte, en heb
ik, zoo als de Schrijver vermeent, den Hoogleeraar
van der Boon Mesch na de verkooping onder
mijne oogen doen schrijven ten nadeele der koopers
dan heb ik natuurlijk ook in mijn eigen nadeel doen
schrijven.
Thans nog een woord omtrent het afkondigen van
het plan van verkaveling op geen andere tcijze dan in
mijn werk, waarvan het artikel spreekt op biz. 18
boven aan de middenkolom. Hetgeen in mijn
werk over de verkaveling voorkomt, is geenszins eene
afkondiging van het plan van verkaveling; het is
eigentlijk de geschiedenis hoe en waarom men tot
de keuze van dat plan gekomen is, doch geenszins
ofjicieel te boek gesteld. Die geschiedenis had na de
verkoopingen kunnen in het lieht verschijnen, en even
goed hadden de verkoopingen kunnen plaats hebben
want de koopers vonden in de boekjes van elke ver
kooping te Leiden verkrijgbaar gesteldachter de
algemeene voorwaarden eene kaart, houdende het plan
van indeeling en verkaveling van den Raarlemmermeer-
Polderin de bijzondere kaarten op grooter schaal
de in elke veiling te verkoopen perceelenwaarop
elk dier perceelen duidelijk was aangegeven.
Wat hadden de koopers meer noodig? wat zoude
men voor of na de verkooping meer aangekondigd
hebben? en hoe kan het artikel (biz. 18, le. kolom
onderaan) beweren, dat voor den tijd, waarop de
verkoopingen afgeloopen warenen de Hoogleeraar
van der Boon Mesch zijne verhandeling had
geschreven, alleen bekend was, wat in art. 28 3®. alinea
staat te lezen; art. 24 stond immers in de algemeene
voorwaarden insgelijks.
Dat de koopers met die voorwaarden en plans
van verkaveling bevredigd waren, blijkt uit de omstan-
digheiddat zijzoo verre ik weet, zelden of ooit
inliehtingen deswege vroegenen't geen een ieder
weetmet graagte hebben gekocht.
Ik heb mij gehaast de voorgaande opmerkingen te
makenten einde den Schrijver van het artikel in
staat te stellen om niet verder op onjuiste feiten voort
te redeneren. Het zal mij zeer aangenaam zijn
Mijnheer de Hoofdredacteurdezen mijnen brief eer-
lang in uw Weekblad opgenomen te zien. Ik mag
dit van uwe beleefdheid en goede trouw verwachten
en heb de eer U de verzekering mijner achting te geven.
GEVERS van ENDEGEEST.
Amsterdam, 7 Pebruarij 1860.
Wij kunnen den Heer Gevers van Endegeest
volkomen geruststellen. Etudiercest apprendre a
distinguer. Qui bene distinguitbene docet.
Wij onderscheiden niet alleen het werk des Heeren
Gevers van dat der Commissie van Beheer en des
Heeren van der Boon Mesch, maar in de woor
den en geschriften van den Heer Gevers van En
degeest onderscheiden wij niet minder Endegeest's
Heer van den Voorzitter der Commissie van Beheer,
den Schrijver van den Hoofd-Ingeland en Heemraad
van den Haarlemmermeerpolderden Volksvertegen-
woordiger van den Minister.
Het lag zoo weinig in onze bedoeling, om het werk
des Heeren van der Boon Mesch voor dat van
de Meercommissie te verklaren, dat wij alleen dat
gedeelte van den inhoudwat in volkomene overeen-
stemming is met de geschriften der Meercommissie,
onder anderen met den brief van 5 Nov. 1855, als
van den Voorzitter der Commissie afkomstig beschouw-
den. Dat echter het werk des Heeren Gevers van
Endegeest zelf, onder medewerking van de Com
missie van Beheer het licht heeft gezien, wie zal het
betwijfelen? Wij althans onderscheiden daarbij me
dewerking" van verantwoordelijkheid"De Heer
Gevers van Endegeest is zeker, vooral na zijne
verklaring, geheel alleen „verantwoordelijk" voor den
inhoud van het werk des Voorzittersen desniette-
min zou het zonder medewerkingder Commissie
het licht niet hebben kunnen zienal ware het
alleen omdat den Heer Gevers de bronnen zijn
verstrekt.
Zoo onderscheiden wij ook in het werk des Heeren
Gevers van Endegeest b. v. wel degelijk het
verhaal omtrent het op Endegeest voorgevallene met
den aannemer der fundering van den Cruquius van de
door hem medegedeelde besluiten van Meercommissie
en Regering omtrent de verkaveling. Vermits wij de
naauwkeurigheid en waarheidsliefdewelke de beide
reeds verschenen gedeelten van het werk des Heeren
Gevers kenmerkenop prijs stellen, houden wij
zeker voor waarheidwat in zijn werk is geschreven,
en aan die waarheidvoor zooveel de handelingen
en besluiten van de Meercommissie en de Regering
betreft, deze beide gebonden.
Wij schreven ook niet dat het plan van verkave
ling door den Voorzitter ofjicieel is te boek gesteld,
maar alleen hetgeen hieromtrent door den Heer
Gevers als officieel is te boek gesteld", dat zal wel
gelijkstaan met uit officieelen bron.
Wij moeten echter den Heer Gevers beleefdelijk
verzoekende gevolgtrekkingenwelke hij uit onze
redeneringen wil opmakenniet op onze rekening te
stellen. Wanneer wij die zelf maken, willen wij de
verantwoordelijkheid daarvan op geen ander overdragen;
maar alle andere moeten wij voor rekening laten van
hen, die ze daaruit durven trekken.
Wij wenschen alleen ons op het terrein der feiten
te blijven bewegen. Daarom is het voor ons doel
geheel onverschillig, of de Heer Gevers, door het
bezit van 60 Bunders land in den polder, geacht moet
worden belangeloos te hebben gehandeld. Wij onder-
zoeken dit niet. Is het voor ons geen bewijs daar
tegenhet is er ook geen voor.
Het is waar, dat bij de veilingsvoorwaarden het
plan van indeeling en verkaveling" gevoegd was.
Maar indien de Heer Gevers vraagt wat hadden
de koopers meer noodig?" Dan antwoorden wij juist
datgene wat in de veilingsvoorwaarden en in de toe-
liehting daarop door den Heer Ge v ers is gegeven."
Immers de schrijver, die in zijn werk (biz. 117
24e ged.) zelf erkent dat veel waterberging, hoe
krachtig ook de uitmaling zijbij zeer natte winter-
tijden, zelfs bij stortregens in den zomer, meermalen
van onschatbare waarde is te achten", zal ons toe-
stemmendat de koopers in dit opzigt alles behalve
onverschillig konden zijn, en dat het plan van in
deeling (want van verkavelingis het eigenlijk
niet)dat bij de veilingsvoorwaarden is gevoegd
daaromtrent niets beslist. Daarop is de breedte der
vaarten en togten niet vermelden de kavelslooten
komen er in het geheel niet voor.
Alleen voor de te verkoopen perceelen is bij elke
veiling de breedte der (weg-) en kavelslooten opge-
geven. Maar even als deze door de commissie eerst
op 3 ellenlater op 3,50 ellen bepaald is, zou na
de verkooping der hoogste grondenniets haar belet
hebbenom in de nog te verkoopen lagere gronden
de breedte dezer slooten zelfs te verdubbelen en meer;
tot aan de laatste verkoopingen toe, had zij daartoe
voor de nog te verkoopen grondeneven als voor de
vaarten en togten daarin gelegen, daartoe volkomene
vrijhcid. Art. 23 der veilconditien onderstelt zelfs het
bestaan van slooten van andere breedte en diepte
dan in art. 22 zijn vermeld, en voor de „verkochle"
perceelen boodt haar al. 3 van art. 28, even als
voor de vaarten en togtentot verbreeding een niet
te bezwarend redmiddel" aan.
Dat wij art. 24 der veilingsvoorwaarden over het
hoofd zouden hebben gezienschijnt ons van eene te
vlugtige lezing van ons opstel door den Heer Gevers
het gevolg. Immers wij hebben juist de gevolg
trekking" bestreden, die door sommigen daaruit is
op'gemaakt in strijd met al. 3 van art. 28.
Dat de koopers met graagte hebben gekocht kan
voldoende worden verklaard uit hunne geestdrift voor
de nationale ondernemingen uit hun vast ver-
trouwen op de belofte in art. 20 der veilingsvoor
waarden vervat, dat de poldereigendommen in zoo-
danigen staat van onderhoud en op zulke voorwaarden
aan het polderbestuur zouden worden overgedragen
als in het belang van den polder en der Lngelanden
noodig geoordeeld zou worden.
Nog eene opmerking ten slotte. De Heer Gevers
zegt de geschiedenis der droogmakingte hebben
geschreven uit liefhebberij Dit is met ons niet
het geval. Wij schrijven een onderdeel daarvan,
voor zoo veel de ons beschikbarebronnen toelaten
met weerzin", maar uit het pligtgevoel, dat ons voor-
schrijft ook „zedelijk vrij" te zijn. Libertas vita carior.
Yervolg en Slot van het verhandelde in de ver-
■MMWBMWHB——————I