32
Haarlemmermeer-Polder.
Verschillende perceelen werden door de Meercom
missie verkocht met het regt van uitweg op die niet
bestaande wegen. Indien zij nu slechts nog van eenen
anderen kant toegankelijk warenkon het tijdelijk
gemis gemakkelijk worden gedragen. Maar voor som-
mige bestond geen andere toegang. De koopers dier
perceelen hebben voor eigene rekening tijdelijk bruggen
gelegdom tot die perceelen hunne arbeiders en
paarden toegang te verschaffenin afwachting, dat
de beloofde wegen zouden zijn gefnaakt. De Meer
commissie heeft het leggen dier bruggen toegelaten.
„Wij zullen daarin aanvankelijk bertisten zoo schreef
zij. Maar de beloofde wegen zijn door haar of van
Rijkswege nimmer gemaakt, hOewel een /cfl-djft contract
daartoe de verpligting oplegde.
Wij kennen thans den feitelijkcn toestandwaarin
de poldereigendommen in het voorjaar van 185 6
verkeerden nagenoeg geheel. Wij hebben gezien
dat de schilderingwelke de Dijkgraaf heeft geleverd
niet alleen niet overdreven, maar integendeel veel te
zaclit gekleurd was. Een deel der poldereigendommen
is echter nog niet genoemd. Het is de berm met
hare slootendie natuurlijk een zamenhangend geheel
met den dijk uitmaakt. Ieder, die uit belangstelling
in de nationale onderneming, nu en dan, korten tijd
na de droogmaking, een bezoek aan den Polder heeft
gebragtherinnert zich den wilden toestand dier gron-
den en hoe zij met schamele keeten van polderwerkers
waren bedekt, hoe die keeten langzamerhand zijn ver-
dwenenmaar de dijksgronden nog overal de plants
aantoonden, waar zij hadden gestaan. Diezelfde
toestand was in 1856 nog aanwezig, voor zooveel
enkele pachters dier gronden hier en daar in hun
belang die sporen niet hadden uitgewischt. Maar
wat meer is, op vele plaatsen lieten die gronden
water doorin de bermslooten opgehoudenop som-
mige punten bestond zelfs eene zeer aanzienlijke kwel.
Ook daaraan heeft de Meercommissie niets ter verbe-
tering gedaanevenmin als aan het onderhoud der
bermslooten zelve. Naar haar inzien schijnt dit niet
tot het uiisluitend beheer en onderhoud, in art. 20
der veilingsvoorwaarden haar opgelegd, te hebben be-
hoorden toch wij meenen dat dit ten minste het
herstel en de verbetering van het gebrekkige omvat.
Vraagt men ons welk deel der polder-eigendommen
dan toch wel in staat van onderhoud gebragt of ge-
houden wasdan moeten wij het antwoord schuldig
blijvenniet alleen wanneer men hieronder eenen
uitmuntenden, maar zelfs indien men daaronder slechts
eenen dragelijken toestand gelieft te verstaan.
Maar zoo wijwat den feitelijken toestand betreft
volkomen met de memorie van den Dijkgraaf instemmen
en zelfs nog iets verder gaanwij doen dit niet in
dezelfde mate met de gronden, welke zijn aangevoerd,
waarop een betere toestand dier eigendommen werd
verwacht.
Inderdaad is het volkomen onverschillig of het
Itijk meer dan het dubbele van den geraamden koop-
schat hebbe ontvangen, of het indirect door „dagelijks
steeds aangroeijende rijke inkomsten", voor het rente-
verlies, over het tijdens de droogmaking aangewende
kapitaal, worde gebaat. Daarin kan op zich zelf
geene reden van afkeuring van het in naam van den
staat en voor zijne rekening gevoerde beheer gelegen
zijnregtens levert dit op zich zelf niet den minsten
grond voor beklag of goedkeuring op, tenzij men
toestemme, dat, indien een geheel tegenovergesteld
resultaat voor den Staat ware verkregengeene grieve
zou zijn ingebragt en dit zou de bekentenis insluiten
dat er geen grond voor eenig beklag hoe ook genaamd
bestond. Indien "wij op morele gronden wilden voort-
redenerenwij zouden bewerendat de rampdie
de nationale onderneming" getroffen heefthoofd-
zakelijk is gelegen in de belangrijke koopsommen
die voor de gronden zijn betaald. Indien slechts '/t
daarvan voor den Staat ware verkregenwij houden
ons verzekerddat Hij naauwgezet aan at zijne ver
pligtingen zou hebben voldaan. De fout ligt natuurlijk
niet bij den Staat zelven. Hij kan, als eerste morele
persoon in het koningrijk, even als het geeerbiedigd
Hoofd van den Staat niet anders willen, dan hetgeen
goed en regt is. Maar de font ligt bij de dienarcn
van den Staat, dikwerf met uitmuntende gaven be-
deeld en van uitstekende hoedanighedenmaar ook
menscheneven als hunne naastenbehebt met
menschelijke gebreken en aan meer of min grove
dwalingen blootgesteld. Met dit onderzoek behoeven
wij ons echter niet in te laten. De vraag mag slechts
zijn, in hoeverre de Meercommissie heeft voldaan
aan de verpligtingendie zij in naam van den Staat
tegenover de koopers der gronden heeft op zich ge-
nomen. Hoe nadeelig de uitkomst daarbij ook voor
den Staat had kunnen zijn, zij zou geen grond heb
ben opgeleverd,, om Hem van de verpligtingen te
ontslaandie Hij eenmaal wettig heeft op zich ge-
nomen. De eerlijkheid en goede trouw van den
Staat en van het Nederlandsche volk beide zouden
dit niet gedoogen. Maar juist daarom moest daarop
in der tijd krachtiger-zijn aangedrongen en de strijd
niet zoo spoedig zijn opgegeven.
Wanneer het echter eene uitgemaakte zaak isdat
de Meercommissie niet heeft voldaan aan de verplig
tingen, welke zij op zich heeft genomen, en daardoor
aan de nationale onderneming" zelve en aan de
koopers hoogst aanzienlijk nadeel heeft toegebragt,
en welke twijfel kan hieromtrent nog overblijven?
dan zeker mag het voor hen, die ook de morele zijde
der kwestie willen onderzoekengewigt leggen in de
schaal hunner meening, dat de droogmaking, met
het vooruitzigt van zulk een aanzienlijk verlies onder-
nomenin dit opzigt met zulk eene uitstekende uit
komst is bekroond. En in zooverre stemmen wij met
de Memorie volkomen inhoewel het onderzoek bui-
ten het terrein ligt, waarop wij ons thans bewegen.
Wij zouden daarbij te uitvoerig moeten wordenom
ons te vrijwaren tegen de beschuldigingdat wij on-
regtvaardig oordeelden. De meening zou alligt veld
kunnen winnen dat wij geen open oog hadden voor
de groote verdiensten der Meercommissie. En de
inderdaad schitterende uitkomst" der onderneming
heeft Nederland toch in de eerste plants aan huar
te danken. Maar juist omdat wij dit volledig erken-
nenachten wij ons te volkomener geregtigd tevens
duidelijk in het licht te stellenin welk opzigt zij
blijkbaar ernstig heeft gedwaald.
ONTWERP-BEGROOTING voor 1860.
Het Algemeen Reglement van Bestuur voor de
Waterschappen in Noord-Holland sehrijft voor (art. 96).
,,De begrooting wordt niet vastgesteld voor dat het
ontwerp met de daarbij behoorende stukkengedu-
rende veertien dagenna gedane kennisgevingter
inzage Van de ingelanden heeft gelegen"en (art.Ill)
ieder ingeland heeft het regt zijne bezwaren tegen de
rekening schriftelijk bij het collegie van dagelijksch
bestuur in te dienen."
De ontwerp-begrooting voor 1860 ligt thans ter
visie. Onze lezers zullennaar wij vertrouwenmet
genoegen ziendat wij hen de moeite hebben willen
besparen daarvan kennis te gaan nemendoor deze
in het bijvoegsel van dit nummer op te nemen.
Bij de ontwerp-begrooting is gevoegd eene memorie
van toelichting, maar, naar ons voorkomt, wordt
hiermede niet voldaan aan het voorschrift dat de bij
de begrooting behoorende stukken zullen worden ter
visie gelegd. Deze memorie behelst toch bijna niet
dan eene bloote omschrijving der verschillende posten
en de vergelijking van het meer of min derzelve op
de begrooting van 1859. Voor alle meer uitgewerkte
opgaven en verdere bijzonderhedenwordt men ver-
wezen naar staten, waarvan de inzage slechts aan de
leden van het bestuur en niet aan de ingelanden ver-
gund is. Men heeft ons als reden daarvoor aange-
geven,,dat die staten bijzonderheden behelzenbetref-
fende te doene publieke aanbestedingenwaarvan tot
nadeel van den polder misbruik zou kunnen worden
gemaakt"; dit kan echter slechts op enkele van die
staten van toepassing wezen en ook die zouden,
gelooven wijtoch zeer goed zoo ingerigt kunnen
worden, dat daarvoor geene vrees behoefde te bestaan.
TroUwens dit bezwaar zou evenzeer van toepassing zijn
op hetgeen in de memorie voorkomtaangaande de
waarschijnlijkheid dat de verpachting der dijken minder
dan vroeger zal opbrengen. Het bestuur schijnt ons
hier toch de ongegronde vrees niet gekoesterd te hebben,
daardoor de pachtprijzentot nadeel voor den polder
te drukken.
Naar het ons voorkomt is toch het doel van het
ter visie liggen voor ingelandenzoowel van de
begrooting als later van de rekening en verantwoording,
dat zij kennis zullen kunnen nemen van de uitgaven
en de werkenwaarvoor hunne geldelijke bijdragen
worden aangevraagd en de wijze waarop de vroeger
verstrekte gelden werden besteed; zoodat zij daardoor
in staat gesteld zijn hunne beschouwingen en wensohen
of hunne bezwaren aan het bestuur en aan de verte-
genwoordigers van hunne belangen kenbaar te maken.
Wij zouden echter vreezen, dat bij de wijze, waarop
thans de begrooting met de memorie van toelichting
is ingerigt, deze verpligting van het bestuur weldra
tot een blooten vorm zou ontaarden en de ingelanden-
van het hun toegekende regt verstoken worden.
Te- meer schijnt ons daarvoor grond te bestaan, wijt
wij in de memorie van toelichting eene groote neiging
meenden op te merken om zich op antecedenten te-
beroepenals of elke post van uitgave reeds geregt-
vaardigd iszoo daarvoor in het vorig jaar een zelfde
bedrag was uitgetrokkenen alleen het meer of minder
eenige opheldering behoeft.
Eene grondige beschouwing der voorgestelde begroo
ting kanbij het ontbreken der genoegzame toelich
ting wel niet- van ons gevorderd worden, maar gaarne
geveu wij onzen lezers eenige opmerkingen ten goede
die wij bij het naauwkeurig nagaan derzelve maakten.
Naar ons oordeel ware het voorzeker wenschelijk
geweest indien het bestuur in eenige beschouwing ware
getreden omtrent het stelsel dat ter bepaling van
den jaarlijkschen omslag gevolgd wordt. Uit hunne
handelingen schijnt het ons toe, dat het hun streven
is om zoo weinig mogelijk op de toekomst te sehuiven
en niet dan bij hooge noodzakelijkheid tot leening
over te gaan en alzoo ook de buitengewone uitgaven
zooveel mogelijk uit de jaarlijksche hefting te bestrijden;
doch de polderlasten niet hooger op te voererf dan
met billijkheid van ingelanden kan worden geeischt,
waartoe als hoogste limite 10, schijnt te zijn aan-
genomen.
Wij kunnen niet anders dan de voorzigtigheid van
het bestuur prijzen en het hoog achten, dat zij niet
dan met groote omzigtigheid wenscht gebruik te maken
van het crediet; door een ruim gebruik daarvan te
maken ware het hun gemakkelijk geweest de ingelan
den door verlaging der hasten te vleijendoch misschien
ten nadeele van het toekomstig lot van den polder.
Het komt ons echter voor, dat er dit jaar althans,
wel termen bestaan om deze tot nu gevolgde gedrags-
lijn op nieuw aan een grondig onderzoek te onderwerpen
en te beoordeelen of het niet wenschelijk ware zich
daarvan eenige afwijking te veroorloven. De ingelanden
hebben nu reeds verscheidene jaren zware hasten
gedragende vergrooting der waterberging heeft toch
eene uitgave van p. m. 32 per bunder geeischt,
of circa /II voor elk der drie vorige jaren en telken
jare was daarenboven 4 a 5 voor buitengewone
werken in den jaarlijkschen omslag begrepen.
De polder isvooral de waarde van zijne onroe-
rende eigendommen in aanmerking genomen, nog niet
noemenswaard bezwaard. Voor een verwijt, dat men de
toekomst aan het tegenwoordig oogenblik heeft opgeof-
ferd, behoeft alzoo wel geene vrees te bestaan. Maar bij
den tegenwoordigen toestand zijn er vele ingelanden
(kleine eigenaars, onder anderen, van laagliggende gron
den) wier toekomst door de lasten van het tegenwoordig
oogenblik in gevaar wordt gebragt. Kan ook al de
hulpdie het polderbestuur hen door tijdelijke vermin-
dering van lasten verleenen kangeene alles afdoende
zijn, het zal daardoor toch een blijk kunnen geven
van zijnen goeden wil en hunnen moed verlevendigen.
Van hendie geene winter-granen konden uitzaaijen
of van wie het uitgezaaide door het water te niet
ging en wier verwachting van den aanstaanden oogst
niet groot kan zijn, blijft men wel geregtigd de lasten
van het jaarlijksch onderhoud te vorderendoch de
billijkheid verbiedt hunne bijdragen tot werken voor
de toekomst te eischen. Het krediet, waarvan zij
geen gebruik kunnen makenkan het polderbestuur
hun door zijne tusschenkomst verstrekkenen de
gelden, die zij daardoor in handen houden, zullen
toch evenzeer ten nutte van den polder besteed
worden, juist in een jaar waarin daaraan voor de
hier en daar nog niet voltooide waterberging en tot
het dekken der verliezendoor den hoogen waterstand
geledengroote behoefte bestaat.
Deze gewone lasten zijn voor dit jaar op 7,16
per bunder gesteld en alzoo toch reeds vrij hoog.
Het vorige jaar waren zij slechts 5,125en dus
nu ruim f 2 per bunder of ongeveer 34,000 meer,
Dit verschil ligt voornamelijk in de volgende posten.
Meer noodig geacht voor steenkolen 18,000
Minder batig saldo der laatst gesloten re
kening10,500
Minder getaxeerde opbrengst der pacht
van landerijen6,000
te zamen. 34,500
Voorts is weder/ 10,000 voor onvoorziene uitgaven
uitgetrokkenvoor herstellingen aan de machines zijn
ook belangrijke sommen aangewezen; men zal alzoo
bij eene heffing van f 7 polderlastende toekomst
geenzins bezwaren met uitgaven, welke eigenaardig
door den jaarlijkschen omslag behooren bestreden te
worden.
Het slot in een volgend Nommer.