WEEKBLAD
No., m
van
1860.
Vrijdag, 26 October.
AAN LANDB0UW; GEMEENTE- EN POLDER-BELANGEN GEWIJD.
Hoofdredacteur: C. E. DE CLERCQ.
Welke kwade Geest heerscht er over
den Polder?
Ilet onderzoek naar de Kwaal der
Werktuigen.
Abonnementen
worden aangenomen bij de Boekhandelaars
C. M. VAN GOGH. Leidschestraat, te Amsterdam,
J. J. VAN BREDERODEHaarlem,
bij den Heer BRIEVENGAAEDER te Haarlemmermeer
en verder bij alle soliede
BOEKHANDELAREN en POSTDIEECTEUREN
in het Rijk.
,D,C 1 Z*n 6r/ het Jaar" E!ke 3 Maanden worclt over 1,50 beschikt. Advebtentien van 1—5 regels 50 Cts.elke regel meer 10 Cts.,
e a ve ents Zegelregt bij elke plaatsing. Alle Toezendingen moeten franco geschieden aan den Hoofdredacteur, te Amsterdam.
Bij dit IVommer behoort een Bijvoegsel.
Naar het schijnt bestaat die geest in niet anders
dan onbedrevenheid en gemis van Jcennisdie in het
begin zeker verschoonbaar geweest zijn, maar thans
sedert lang niet meer, omdat men moedwillig in die
onkunde schijnt te willen blijven verkeeren. Men sehijnt
niet te willen onderzoeken of niet te weten, hoe het
onderzoek aan te vangen,
Wat is natuurlijker, dan dat men, indien men
werktuigen heeft om den polder droog te houden
vraagtwat die werktuigen te doen hadden en hoe
zij dit hebben gedaan. Van de beantwoording dier
beide vragen hangt het oordeel over hunne nuttige
werking af.
Wij weten wel, dat de eerste vraag niet zonder
eenige inspanning te beantwoorden ismaar het Pol-
derbestuur heeft toch deskundigen in zijn midden
heeft bezoldigde deskundige ambtenaren, en kan bo-
vendien nog aan andere (fekundigen raad vragen.
Indien daartoe geld noodig is, dan staan Hoofdinge-
landen dit zeker onbekrompen toede ondervinding
heeft difc geleerd.
Bovendien kosteloos en ongevraagd zal het bestuur
uit de duisternis, die over de nuttige werking der
stoomtuigen heerscht, licht kunnen zien opgaan, in
dien het slechts dit licht niet schuwt.
Aan die Zic^feehuwheid heeft men de voortduring
van de rampen des polders te wijtenmen had het
tegendeel billijkerwijze mogen verwachten. De omstan-
digheden waaronder het Polderbestuur is opgetreden
maakten volledige openbaarheid' tot pligt.
Maar vooral geldt dit ten opzigte van den arbeid
der stoomtuigen. Zij werken in het openbaar zij
zijn voorwerpen van publietce helangstellinghunne
nuttige werking beslist bovendien over de icaarde van
den eigendom der ingelandenover den opbrengst
die zij zelve of hunne pachters van den grond zullen
trekkener mogt derhalve van dien arbeid wel re-
kenschap gevraagd worden. Men schijnt het tot nog
toe niet te hebben gedaanwant men zou de uit-
komsten van het onderzoek zeker niet met den sluijer
des geheims hebben bedekt. Maar wij moeten gebeel
opregt zijn, en wij weten dat dit onderzoek niet is
gesehied.
Hoofdingelanden verkeerden in dit opzigt in geene
betere omstandiglieden dan de Ingelanden zelve; zelfs
de Heemradenmet eene enkele uitzonderingdroe-
gen geene kennis van den door de stoomtuigen ver-
rigten arbeid, voordat het JFeekblad die mededeelde,
en zonder deze kennis is het zeker niet mogelijk een
oordeel over dien arbeid te hebbenof men oordeelt
als een blinde over de kleuren.
Men veriromode misschien, dat de deslcundige amb
tenaren in den polder, onder de leiding des Dijkgraafs,
aan dien arbeid der stoomtuigen onverdeeld hunne
aandacbt zouden wijden; maar alsdan schijnt men zich
hierin te hebben bedrogen.
De Commissie Storm Buysing c. s. heeft die
werktuigen onderzocht en daaromtrent een rapport
uitgebragt. Uit de discussie, welke daarover is ge-
voerdis reeds dadelijk overtuigend gebleken dat
de kwaal door haar niet is begrepen. Het onderzoek
is immers niet verder dan tot dat naar de stoomkracht
uitgestrekt, en de verbeteringendie de werktuigen
zouden kunnen ondergaanom die kracht te verhoogen.
I it dit onderzoek bleek echter dat voor het ergste
gevaldat men kende, namelijk als de gevallen regen-
hoeveelheid in dene maand de verdamping van het
watervlak met 170 streepen overtrof (en het kwelwater
niet meer dan bijna 2 millioen kub. ellen 's maands
bedroeg)er op de 674 die men zeker bezat, een
tekort zou bestaan van 90 paardenkrachten. De Com
missie erkende echter dat de buitengewoon drooge
zomer en winter van 1857 op 1858 het ondoenlijk
gemaakt hebben, om de werktuigen geregeld eenigen
tijd achter elkander te doen werkenen dat door den
gebrekkigen aanvoer van het water (uithoofde van de
verondiepte togten") de werktuigen niet al het ver-
mogen hebben kunnen ontwikkelen, waarvoor zij vat-
baar zijn. Het bestaande tekortvoor het allerergste
geval van slechts 90 paardenkrachten, kon derhalve
slechts schijnbaar zijn en wij twijfelen daaraan ook
geenszins.
In onze Bedenkingen (bij No or den dorp, biz. 45)
vroegen wij om die reden of wij op de verklaringen
der Commissie omtrent het feitelijk vermo<ren der
werktuigen ons wel een stellig oordeel daaromtrent
mogten veroorloven
Voor de maanden December 1858 en Januarij 1859
hebben wij toen berekendwelk vermogen de werk
tuigen ontwikkeld hadden en daaruit bleek, dat dit
782 paardenkrachten bedroeg.
„Hieruit, meenen wij, blijkt (zoo lezen wij t. a. p.
biz. 46), dat de stoomtuigen reeds zonder de
daaraan voorgestelde verbeteringen (na de nog slechts
gedeeltelijk uitgevoerde verdiepingswerken) een grooter
vermogen bezittendan de Commissie (biz. 2 2 Rapport]
noodig achtom het grootsl bekende waterbezwaar
„weg te schaffen indien slechts de ketels in bruik-
baren staat zijn."
Het was dus duidelijk, dat de zitplaats der kwaal
niet in het stoomvermogen was gelegenhoeweizooals
vooral later duidelijk is gebleken, vermeerdering van
het aantal ketels wenschelijk was en de stoomtuigen
enkele andere verbeteringen behoefdenom met minder
steenkolen en minder onderhoud zelfs een nog grooter
vermogen te ontwikkelen.
Maar de eigenlijke kwaal moest dus ergens anders
zetelen. Immers wij vonden, dat er van 19 December
1858 tot en met 8 Januarij slechts 4,085,865 kub.
ellen regen gevallen was en dat de stoomtuigen met
berekening van /0 verlies 16,981,495 kub. ellen
hadden uitgeslagen, terwijl de waterstand in den polder
dezelfde was gebleven Bedenkingen biz. 68). Van waar
is dit meerdere water gekomen? Wij toonden reeds
toen aan dat de kwel, onafhankelijk van de werking
der stoomtuigen, zeer gering was, en dat zij eer
onder dan boven de 40,000 kub. ellen per etmaal
of 1,200.000 kubieke ellen 's maands zou bedragen
(t. a. p. biz. 83). De vraag was dus van waar die
meer berekende uitslag van water?
Wij vertrouwden naauwelijks onze eigene berekening
en toch zij scheen ons juist toe; wij konden geene
fout ontdekken. Maar bedroeg het waterverlies dan
in plaats van %0? Openbaarde zich de kwaal
der werktuigen bij alle drie in gelijkemate? Want dat
de meer berekende uitslag van water eyenredig was
aan het aantal uren werkens der stoomtuigen bleek
overtuigend.
Uit eene opgave van de werking der stoomtuigen
gedurende de maanden December 1858 en Januarij 1859,
die wij aan de welwillendheid des Dijkgraafs verschul-
digd waren (en die op de tweede tabelbij onze Beden
kingen gevoegd, voorkomen) hebben wij toen getracbt tot
eenige zekerheid te geraken omtrent die laatste vraag,
en uit onze berekeningen bleekdat, indien de hoe-
veelheid kwelwater 1,200,000 kub. ellen 's maands
bedroeg, de Lynden 418,429 kub. ellen water moest
verwerken om 250,837 kub. ellen uit den polder
te verwijderen, en elke kub. el derhalve 1,67 maal
moest uitwerpendat de Leeghioater 347,742% kub.
ellen water moest uitslaanom de hoeveelheid water
in den polder met slechts 48,481% kub. ellen te
verminderenelke kub. el moest dus 7,17 maal worden
verwerkt; dat de Cruquius 412,577kub. ellen moest
oppompen, om het water in den polder met 87,385%
kub. ellen te verminderen; om dine kub. el water
uit den polder te verwijderen moest hij dus 4,72
kub. ellen uitslaan.
Deze berekeningen waren zoo naauwkeurig mogelijk.
De eenige gewigtige omstandigheiddie van eenigzins
belangrijken invloed daarop zou kunnen zijnis de
hoeveelheid in den polder gevallen regen na aftrek der
verdamping. Bij gemis aan eigene waarnemingen
daaromtrent in den polder, hebben wij toen gebruik
gemaakt van de dagelijksche waarnemingen op het
huis Zwanenburgons toen voor elken dag, door den
heer de Geus medegedeeld.
Indien de hoeveelheid regen en de verdamping in
den polder in die dagen grooter of kleiner geweest
isdan de waarnemingen op Zwanenburg aantoonen
dan alledn kunnen die getallen daardoor eenige ver-
andering ondergaan. Maar bovendien wat waarheid
was voor de maanden December 1858 en Januarij 1859
behoefde daarom nog niet standvastig waarheid te
zijn; wij noodigden om die redenen tot nader onder
zoek uit en deelden onze overtuiging mede, dat het
wenschelijk was daartoe ook waarnemingen omtrent den
regen en de verdamping in den polder zelven te
doen (t. a. p. biz. 86).
Uit ons onderzoek bleek echter voorloopig voldoende,
dat er eene belangrijk versehil bestondalthans onder
zekere omstandighedenin de nuttige werking van
de drie stoomtuigen. Waarom was dit zoo? De
Lijnden en de Cruquius zijn geheel gelijk aan elkander,
de Leeghwater wijkt slechts in enkele, ondergesehikte
punten van de beide overige werktuigen af.
X. te Haarlem gaf hiervoor eene gewigtige reden
op. Na op biz. 13 zijner bestrijding van het rapport
Storm Buysing c. s. te hebben gezegdaange-
zien de Lijnden in zijn zamenstel en zijne afmetingen
geheel aan den Cruquius gelijk is, zoo kunnen wij
niet inzienwaarom dit werktuig niet een gelijk ver-
mogen zou kunnen uitoefenen als zijn tweelingbroeder",
vervolgde hij op biz. 17 Het is bekend dat de Leegh-
water in zijne werking verre achter staat bij zijne
„makkers den Cruquius en den Lijnden. En toch
hebben wij meermalen van deskundigen vernomen,
dat dat min gunstige niet zoo zeer bestaat in het
werktuig als zoodanig, maar wel in de niet goede
behandeling of kennis er van en dat men betere uit-
komsten van dat stoomtuig mag verwachtenwanneer
het toevertrouwd werd aan een deskundig chef-machi-
nistdie aldaar reeds sedert geruimen tijd ontbreekt,"