9W
00
Landbouw.
KORT VERSLAG
zoon van H. Haak en J. Boslooper. Jan, zoon van H.
Schaap en J. Hofland. Jerina, dochter van M. van Litli en
E. Overheul. Dirk, zoon van W. Scliouten en W. Kool
haas. Maria Elizabeth, dochter van J. G. Scheffer en E.
Weber. Johanna, dochter van A. Speelmans en A. van
Babel. Maria, dochter van A. Kuiper en M. Dekker.
OVEULEDEN: Neeltje de Jong, oud S2 jaren, gehnwd met
C. Westerhont. Theodora, oud 1£ jaar, dochter van J. van
Egmond en C. van Schip. Hendrik, oud jaar, zoon van
P. Bokhorst en P. de Jong.
LEVENLOOS AANGEGEVENeen kind van J. A. Weelacge
en E. Nouwen.
ONDERTROUWD: P. Peters en P. Biesheuvel. P. Rut-
grink met P. Anssels.
GEHUWD Geene.
Het bestuur der Algemeene Koninklijke Landbouw-
Vereeniging heeft aan hare leden eerie circulaire toe-
gezonden, waarin zij mededeeling vraagt van hun
gevoelen omtrent het b'eweerde afnemen in getal der
geexamineerde vee-artsen en de maatregelen die zouden
kunnen worden genomen om daarin te voorzienen
voorts van lietgeen de ervaring leerde omtrent de
longziekte en de middelen daartegen aangewenden
inzonderheid omtrent de bewering, dat eene over-
vloedige voedering met mangel wortelen het rundvee
voor deZe ziekte zou vrijwaren. Ook mededeelingen
van niet-leden omtrent deze ondenverpenznllen aan
het bestuur voorzeker zeer welkom zijnen zij die
hierover eenig licht kunnen verspreidenbevelen wij
dus zeer aan om hunne opmerkingen aan den secretaris
der vereeniging, den heer W. J. Wolterbeek, te
'sHage, toe te zendenof wel dit door tusschenkomst
van een der leden te doenwaarvoor wij ons gaarne
beschikbaar stellen.
In het jaar 1860 zijn in Amsterdam tot slagting
aangegeven10,020 runderen, 5,265 kalverenen
16,411 nuchtere kalveren.
Vrijdag 19 April: Voorjaars-Veemarkt in de Beemster.
VAN HET ONDERZOEK IN BETREKKING TOT
EE SCIIAD E L, IJfKE IXSECTEX,
AAN
Z. Exc. den Minister van Binnenl. Zaken
DOOR
Dr. J. WTTEWAALL.
Vervolg
Bij de paardenboonendie in eenige gewesten in
liet groot verbouwd wordenheeft menvooral in de
laatste jareneene soort van larve in de boon zelve
opgemerkt, die de hoedanigheid dier boonen aanmer-
kelijk doet verminderen. De wijze, waarop de eijeren
door deze boonen-kevers gelegd worden, en de ont-
wikkeling van de larven werden door mij nagegaan
en beschreven. Evenzoo vverd door mij opgespoord,
hoe een paar andereen nog veel kleinere snuitke-
vertjes Apion apricans en Jlavipes) hunne eitjes op de
bloemen van de roode en witte klaver leggenzoodat
de daaruit komende maden daar het zaadbeginsel weg-
vreten, en de hoop op te winnen zaad nie* zelden
voor een groot gedeelte te leur wordt gesteld. Of-
sphoon deze soorten van kevers menigvuldig in bijna
geheel Europa voorkomen, werd de levenswijze nog
niet in haren geheelen omvang waargenomenalthans
werd zij niet door den druk bekend gemaakt.
Nog werd door mij op de roode klaver eene larve
gevondendie de nog niet ontwikkelde bloemen door-
boort en daar van den bloemsteel leeftdezen uit-
vreet en daardoor den bloei belemmert, Bij het op-
kweeken van deze larve is daaruit weder eene andere
soort van snuitkever ontstaandie door den heer
Snellen van Vollenhoven voor de Phytonomus
nigriroslris herkend werdvan welke soort tot heden
geene dergelijke nadeelige werking bekend was.
Verschillende koolzaad-bedervers werden mij toege-
zonden, en daaronder zijn soorten van insecten, die
het geheele gewas vernielenterwijl andere zich in
de vruchten ophouden en daar van het zaad leven.
Van enkele dezer werd de soort mij bekend, doch
van andere kon ik de larve niet tot ontwikkeling
brengenzoodat kiergelijk bij zoovele andere soorten
van insectenvernieuwde waarnemingen noodig zijn.
Menigvuldig zijn de klagten over eene made van
eene soort van vlieg, die in Engeland de koolraap,
aldaar zweedsche turnip genaamdaantasten dit ge
was ten eenen male doet mislukken. In vroegere jaren
heb ik, wegens de verwoestingen van dit zelfde insect,
de teelt van dit belangrijke veevoeder voor een groot
gedeelte moeten stakenwelligt omdat door verkeerde
handelwijzen de vermeerdering van deze vlieg zeer
werd bevorderd. Ook in den loop van dit jaar werden
mij koolrapen gezondendie door deze made aange-
tast waren, en vooral leed daardoor de heer L. A. F. H.
baron van H e e c k e r e n bij Zutphen een belangrijk
nadeel. Ook in de gemeente Houten, provincie Utrecht,
nam ik hetzelfde verschijnsel waar. Uit de maden
dezer vliegen, door mij opgekweekt, heb ik van beide
de plaatsen de Anthomyia radicum verkregen, terwijl
uit Utrechtsche knollen daarenboven nog de Atomogaster
triquetra verkregen werd, die alzoo dezelfde levenswijze
schijnt te volgen.
In de laatste jaren deed de bastaardrnps van eene
soort van bladwesp, de Athalia spin arumveel nadeel
aan de zomerknollenwier teelt zich in ons land meer
en meer begint te ontwikkelen. Ook werd eene tweede
generatie op de stoppelknoppen gevonden. De En-
gelschen beweren steedsdat deze bladwesp van het
vaste land tot hen komt. Tot heden werd die bewe
ring dezerzijds voor ongegrond gehoudendoch bij
mijne onderzoekingen in een gedeelte van Noord-Hol-
land vond ik die bladwesp vrij talrijk op het mosterd-
zaaddat in dit gewest zeer in het groot geteeld
wordt. Wanneer ik nu bedenk, dat in de verslagen
van gedeputeerde staten van Noord-Holland niet zelden
geklaagd wordt dat de mosterd veel te lijden had van
eene soort van zwarte rups en daardoor een zeer ge-
ringen oogst gafdan rijst het vermoedenof het niet
mogelijk zou zijn, dat deze bladwespen bij millioenen
bij on3 geborennaar Engeland overvliegenen dat
de afstammelingen daarvan, in vele streken, de zo
merknollen, bekend onder den naam van turnipsgeheel
van bladeren berooven.
Van deze Athalia wordt in Engeland ook eene an
dere soort gevonden, die daar soms menigvuldig schijnt
voor te komen. Die bastaardrups werd, ofschoon in
veel geringere mate, door mij te Voorst gevonden,
en is aan hare lichtgroene kleur kenbaar. Bij de
entomologen is zij bekend onder den naam van Athalia
rosae.
Bij herhaling leest men in de verslagen van de
gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat de hoe-
veelheid zaad van de spurrie zeer gering wasomdat
het door eene soort van rupsje zeer werd benadeeld.
Een zoodanige vernieler van het spurriezaad werd door
mij in eenige zandstreken van Gelderland, en door
den heer J b. B o e k e op een paar plaatsen in de
provincie Groningen, waargenomen. Nadat deze rups-
vormige larve door mij was opgevoedis daaruit een
kever gekomen, die door den heer Snellen van
Vollenhoven als de Phytonomus polygoni bestemd
werd. Van eene schade, elders- in Europa door dit
insect waargenomen, vonden wij niets vermeld.
Het is bekend, dat eene menigte van gewassen
vooral bij den aanvang van den zomer, door de aard-
vloo geteisterd worden. De soortendie dit kwaad
verrigten, zijn talrijk, en de schade, welke de onder-
scheiden soorten op de verschillende gewassen uitoe-
fenen, is nog niet voldoende ouderzocht. Van enkele
soorten heb ik die kunnen nagaan, en daarbij tevens
gevonden, dat eene soort, welke als Haltica oleracea
bekend isen dus bij ons hool-aardvloo zou moeten
heeten, en die tot heden onder de ergste vijanden
van de akkergewassen bekend staat, daaraau geen
nadeel te weeg brengtalthans niet van eenige be-
teekenis. Deze soort toch leeft geheel op eiken, en
als larve, en als kever, en deed dit jaar eene vrij
aanmerkelijke schade aan de akkermaalsbosschen in
Gelderland. Deze vijand moet alzoo van de bedervers
der akkergewassen tot de houtteeltbedervers overge-
bragt worden.
De insecten, die bij de houtteelt schade berokke-
nenwerden op last van de Pruissische regering door
J. T. C. Katzeburg na een tienjarig onderzoek
beschreven. Dit werk werd in onderscheidene talen
overgebragt en bevat een schat van onderzoekingen,
zoodat men zou kunnen betwijfelenof op dit gebied
door ons veel nieuws van eenig belang kan geleverd
worden. Onze houtteelt verschilt echter van de duitsche
geheel en alen vooral bij die soorten van houtge-
wassen, waaraan Katzeburg voornamelijk zijne aan-
dacht schonk, zoodat de schade van de insecten bij
het waardenhout, het elzen- en esschen-hakhout, het
akkermaal, de iepen, de schietwilgen en de populie-
rennagenoeg in het geheel niet door hem vermeld
wordt, terwijl in ons land juist deze soorten van bos-
sehen en boomen een hoofddeel van onze houtteelt
uitmaken. Het lijdt dus geen twijfel, of hier ligt nog
een ruim veld onontgonnen.
Onze bosschen van waardenhout, meestal op de
uiterwaarden of in de nabijhcid van de rivieren ge-
legen, bestaan uit verschillende soorten van wilgen-
hout, waarvan een gedeelte als teenen jaarlijksge3neden
wordt, terwijl men het grootste gedeelte vier jaren
oud laat worden en het dan meerendeels tot hoepels
bezigt. De meest voorkomende soorten zijn de kat en
het graauw, welke beide in eenige ondersoorten ver-
deeld kunnen worden. De kat heeft dikwerf veel te
lijden van de zoogenaamde haantjes, waarvan de larve
zoowel als de kever zich met het blad voeden. In
enkele jaren kunnen die insecten deze soort van
wilg geheel van bladeren berooven, en wanneer, zoo
als in 1860 plaats had, ook eene tweede generatie
in hetzelfde jaar voorkomt, dan wordt de groei van
het hout daardoor zeer benadeeld. Het getal dezer
kevers wordt binnen zekere grenzen gehouden door
enkele soorten van parasitische insecteninzonderheid
door eenige soorten van vliegen, die hare eijeren op
de larven leggen, terwijl de daaruit ontstaande maden
die larven opvreten. Onder deze vliegen werd door
mij eene soort verkregen, welke volgens getuigenis
van den heer F. M. van der Wulp te 'sGraven-
hage nog niet beschreven isen waaraan hij den naam
gaf van Medoria chrysomelae.
Bij het begin van het voorgaand jaar werd ik door
de zorgen van den heer O. P. H o n d i u s te Culem-
borg met eene schade bij deze zelfde soort van hout
bekend gemaakt, die niet minder belangrijk is, met
een insect namelijk, dat zich niet met de bladeren
voedt, maar in de stoven huist en in het hout daar
van gangen maakt, waardoor de stoof aangestoken
wordt en afsterft. Die vijand bleek mij te zijn de
larve van de Curculio lapathidie ook in Gelderland
veelvuldig in jonge populieren gevonden wordt en vele
daarvan verloren doet gaan. Nog vond ik in diezelfde
stoven een aantal houtrupsendie eveneens gangen in
het hout maken en het sterven der stoven ten gevolge
hebben. Uit de opgekweekte rupsen kwam eene vlin-
dersoort, die, blijkens een schrijven van den heer
Snellen van Vollenhoven, de Sesia formicae-
formis is, en die tot heden nog niet als een inland-
sche vlinder bekend stond.
Eene nog uitgestrekter schade werd door mij aan
de andere soort van waarderhout, het zoogenaamde
graauwwaargenomen. Die schade wordt veroorzaakt
door eene zeer kleine soort van mugdie zich in de
knoppen vestigt. Die mug legt namelijk een vrij aan-
zienlijk getal eitjes aan het einde van de hoofdscheut,
op de plaats waar de blaadjes voor de verdere out-
wikkeling nog opgerold in elkander liggen. Bij het
ontwikkelen van de maden worden de onderste ge-
deelten van de blaadjes dikker en harder, terwijl de
groei in de lengte geheel ophoudt. De zijknoppen
worden dan gedwongen zich te ontwikkelendoch
deels is daardoor eene regt doorloopende scheuteen
vereischte bij de teenen en het hoephout, verloren
geraakt, en worden ook deze zijscheuten door eene:
latere generatie op dezelfde wijze aangetast, zoodatj
ook deze zich dikwerf niet naar behooren ontwikkelen,
Deze schadewaarvan ik nergens gewag vind gemaakt
als nadeelig voor de bosschen van waardenhout, vond
in den loop van 1860 tot een bedrag van vele dui-
zenden guldensplaats. Deze soort van mug werd
door den heer F. M. van der Wulp als de Ceci-
domyia riparia bestemd.
De storm van den llden Augustus 1856 woedde
vooral in die streken van de provincie Utrecht en
Gelderlandwaar de meeste en de zwaarste iepen-
boomen gevonden worden. Een groot gedeelte van
de ontwortelde boomen bleven den zomer over, van
hunne schors voorzienop den grond liggen. De ie-
penspintkever, die bij voorkeur dergelijke nog in sap
zijnde stammen uitkiestom daarintusschen hout
en bast, zijne eijeren te leggen, heeft zich, onder
die gunstige omstandighedenin datzelfde jaar ont-
zettend vermenigvuldigden, eenmaal in zoo groote
hoeveelheid voorhanden, hebben die kevers in latere
jaren eerst de op stam staande kwijnende iepen aan
getast en later ook vele gezonde boomen te gronde
gerigt. Die schade heeft zich over het geheele land
verspreid en allerwege een groot aantal fraaije iepen
doen sterven. Door de welvvillende medewerking van
het stedelijk bestuur van Arnhem ontving ik een viertal
stammendie door deze insecten aangetast waren.
Bij het onderzoeken dezer boomen is het mij gebleken
dat de meeste larven van de iepenspintkevers met een
parasiet bezet waren, waardoor zij gedood werden.-
Bij het opkweeken van dezen parasiet heb ik daaruit]
den Br aeon initiator en Bracon initiatellus verkregen,
zijnde twee soorten van sluipwespen, die door de na-
tuur bestemd schijnen omdoor het leggen van hare
eitjes op de larven van de iepenspintkeversdezer ver-
menigvuldiging weder binnen zekere grenzen terug te
brengen. Uit het groote aantal dier parasietenbij
mij uitgekomen, meen ik met eenigen grond te kun
nen verzekerendat de vermeerdering van dezen iepen: