Haarlemmermeer.
Landbouw.
172
■HiHHHn
-
In ons volgend n°. komen vvij vvelligt naar aan-
leiding van het rapport der commissie belast met het
onderzoek der rekening op deze kortebeschouwing terug.
Z. M. de Koning heeft benoemd tot notaris binnen
bet arrondissement Haarlemter standplaats de ge-
meente HaarlemmermeerJ. L. van der Moer,
kaudidaat-notaris te Zaandam.
In een der visscherboekjesuitgegeven op last van
bet Collegie voor de Zeevisscherijenvonden wij het
volgende boofdstuk, dat ons voorkwam ook zeer de
aandacht der landbouwers waard te zijn en dat wij
daarom hier opnemen.
OVER DE ZEESTERREN,
en het gebruik dat men van die dieren
kan maken.
In onze voorgaande beschouwiugen van de oester-
fokkerij hebben wij met een enkel woord gesproken
over de groote schadewelke de zeesterrendie vraat-
zucktige dieren, welke de visschers vijfhoeken hee-
tentoebrengen aan de oesterbankenaan ket aas
dat aan de hoeken is geslagen, aan de jonge vis-
schen van alle soort, enz. Wij hebben toen tevens
aanbevolen om de zeesterren niet weder in zee te
werpenmaar kaar te bewaren. Wij zullen nu zien
waartoe. Wei is het ons bekend, dat op sommige
plaatsen van ons land die dierenmet den afval en
ingewanden van visschen gemengdonder den naam
van grom tot mest op de landerijen gebruikt wor-
den, doeh de beste wijze om die zeedieren te ge-
bruiken, schijnt hier te lande nog niet als in Enge-
land bekend te zijnen daarom vertrouwen wijdat
het volgende den visschers welkom zal zijn: immers
hoe meer bronnen van inkomsten hoe meer kans op
welvaart.
Wij geven hier geene beschrijving van de zee
sterren wijl zoo iets hier minder te pas zou komen
nietlegenstaande zij de aandacht van elk denkend
mensck ten voile verdienen. Ook gelooven wijdat
zij door geen visscher met een ander zeedier zullen
worden verward; iedereen kent onze gewone zccstcr,
Asteria rubens. Vooraf echter het volgende
Men gehruikt tegenwoordig in Engeland versche
schelpen, die door de zee in menigte op het strand
geworpen worden, om als mest, dat is tot verbete-
ring van den bodem der landerijen, te dienen. Die
schelpen, waarvan men in ons land op vele plaat
sen kalk brandt, zijn hoofdzakelijk afkomstig van:
Cardium eduleMadra solidaMadra slullorum
Solen ensisMya arenaria, Buccinum undatum, Tol-
lina solidula, of, om in het nederduitsch te spreken
van kransen, schrampen, hartschelp, korfschelp enz.
De koolzure kalk, welke het voornaamste bestand-
deel dier schelpen is, gevoegd bij de kleine hoeveel-
lieid dierlijke stof, die zij beyattenmaakt het ver-
klaarbaar dat zij tot verbetering van den grond kunnen
dienen, op plaatsen waar die zelfstandigheden niet
of weinig in den bodem aanwezig zijnen wel vooral
waar liij uit magere klei en zand bestaat. Het gebruik
van schelpen tot dat einde is tegenwoordig in Enge
land zoo algemeendat men zelfs een spoorweg heeft
aangelegd van Padstow naar Bodmin, die uitsluitend
tot het vervoer van schelpen dient. Duizende wagen-
vrachten schelpen gaan daar van de kust naar het
binnenlanden verspreiden vrucbtbaarheid over de
groote vlakten van Cornwallis en Devonshire.
In een Engelsch landbouwkundig dagblad lezen
wij het volgende:
Die schelpenmeestal uit brokken en kleine
stukjes bestaande, moeteningeval zij een heilzamen
invloed op den bodem zullen oefenentot een zeer
fijn poeder gemaakt wordenwant in den toestand
waarin zij op het strand gevonden wordenen der-
halve als zij nog niet zoo ver vergaan zijndat zij
gemakkelijk tusschen de vingers tot poeder gewreven
kunnen worden, blijven zij jaren lang in den grond
liggenzoo als zij er in gebragt werdenen dienen
dan nergens toe dan slechts om hem een weinig
losser tq maken."
Men moet intusschen die schelpen niet slechts tot
poeder brengenof, wat misschien nog beter zijn
zoudie schelpen branden en er de gewone onge-
leschte schelpkalk van makenmaar ook trachten er
zekere hoeveelheid stikstofhoudende ligchamen bij te
voegen, ten einde er een uitmuntenden mest van te
maken. En daartoe nu is er voorzeker in de geheele
zee niets beter geschikt dan de zeesterren. Evenwel
werpt de zee te weinig van die dieren op het strand
om in dit opzigt aan de behoefte te voldoen. Daarom
moet men de zeesterrei opzoeken, ter plaatse waar
zij zich ophouden. Te dien einde werd door Belgi-
sche ambtenaren de bodem der zee onderzocht, van
de monden der Schelce tot aan la Panne. Men
bevond dat die geheele streek als bezaaid was met
millioenen zeesterrenen weldra begon men die die
ren te verzamelen van la Panne tot Ostende; en te
Nieuwpoort, Blankenberghe en Heijst maakt men
reeds toebereidselen om hetzelfde te doen.
Die zeesterren dus, welke eenige maanden geleden
nog de grootste plaag der visschers waren, en soms
in grootere getalen dan visschen in de netten zaten,
worden tegenwoordig daar een voortbrengsel der zee
bijna evenveel waard als de visschen zijn.
Ook de wateren waarin onze visschers visschen,
wemelen van zeesterren, gelijk bekend is. Ofschoon
het juiste cijfer moeijelijk te noemen is, kan men
toch veilig aannemen, dat er minstens 2000 neder-
landsche vischschuiten zijn. Stellen wij dat elke schuit
200 maal in het jaar een mud zeesterren aan wal
brengtwat zeer gemakkelijk te doen isdan krijgt
men een getal van 400,000 mudden zeesterren in het
jaar; welke, voor een halve gulden het mud verkocht
wordende, zoo als tegenwoordig te Bergen op Zoom
gebeurteene som van 200,000 zouden opleveren.
Die hoeveelheid van 400,000 mud zou voldoende zijn
om 1,600,000 mud schelpkalk met dierlijke stoffen
te bedeelenwelke dan voor twee gulden het mud
verkocht, een kapitaal van 3,200,000 zouden ver-
tegenwoordigen.
En dan spreken wij nog niet een3 van het mid-
dellijke voordcel, verbonden aan het vernietigen van
zooveel duizende roofdierendie de oesterbanken
plunderen. En hoe weinig moeite kan het voor den
visscher zijndie dieren te verzameleneene ton met
zoet water aan boord is alies wat hij noodig heeft
om de zeesterren oogenblikkelijk te doodenhet zoete
water is voor de zeester wat het blaauwzuur is voor
den mensch, te weten het ergste vergif.
Ilet bestuur van het XVIIde Landhuishoudkundig
Congres, dat in Junij 18G2 te Middelburg zal gehouden
worden, is zamengesteld als volgt: Mr. B. W. A.. E.
baron Sloet tot Oldhuis, te Zwolle, eerste voor-
zitter; Mr. J. E. Bijleveld van Serooskerke,
burgemeester van Middelburg, tweede voorzitter; Mr.
A. M. Becius, lid van Gedeputeerde Staten van
ZeelandMr. W. Ph. Vis, oud-lid van dat collegie
en oud-secretaris der maatschappij van landbouw en
veeteelt in Zeeland; Mr. N. C. Lambrechtsen
van Ritthem, lid van den Gemeenteraad van Mid
delburg, penningmeesterJhr. A. VV. Teding van
Berkhout, direkteur eener stoomrijstpellerij aldaar;
en Mr. G.N. de Stoppelaar, sekretaris van Mid
delburg sekretaris.
RAM van LINCOLNSHIRE.
Als eene bijzonderheid kan worden gemeld, dat den
26sten September 1.1. op mijne boerderij De Woerd",
een 3jarige Engelsche volbloed ram (Lincolnshire ras),
is geslagt, welke de buitengewone zwaarte had van
204 halve Ned. ponden aan vleesch en vet, terwijl
bovendien het gevvigt aan afval, kop en vacht bedroeg
32 halve Ned. ponden.
D. W. P. Wisboom.
BOEKAANKONDIGING.
Verslag over de landhuishoudkundige school te
Groningen en het landbouwonderwijs in naburige
rijkendoor JDr. w. c. h. staring.
Dr. W. C. H. Staring is, gelijk men weet,
benoemd tot regeringslid van het bestuur der land-
huishoudkundige school te Groningen, waarbij hem
tevens werd opgedragen jaarlijks een beknopt verslag
van den toestand der school te geven. In het ver-
loopen voorjaar werd voorts aan den referendaris bij
het ministerie van binnenlandsche zakenden lieer
W. C. A. Staring, en aan dr. Staring een on
derzoek opgedragen naar den toestand van het land
bouwonderwijs in naburige rijken waartoe door hen
bezocht werden de Belgische landbouwschool te Gem
bloux, niet ver van Namen, de landbouwschool van
Poppelsdorf nabij Bonnde ILannoversche landbouw-
akademie Gottingen-Weende en de koninklijke vee-
artsenij- en landbouwhoogeschool van Kopenhagen.
De uitkomsten van hun onderzoek zijn door dr.
W. C. H. Staring in bovengenoemd verslag aan
den minister van binnenlandsche zaken vermeld en
op last van genoemden minister in druk uitgegeven
Daar de landhuishoudkundige school van Groningen
eerst met den aanvang van dit jaar aan de daartoe
opgerigte maatschappij is overgegaan, zoo kan het
verslag nog niet anders dan voorloopig zijn en geene
uitkomsten vermelden. De bijlagen tot dit verslag,
als de begrooting van ontvangsten en uitgaven voor
18°%2, en de begrooting en het kultuurplan der
boerderij voor hetzelfde tijdvak, geven echter een zeer
duidelijk en volledig overzigt van de tegenwoordige
inrigting der school en van het landbouwbedrijf.
Deze openbaarheid der geldelijke regeling en plan-
nen, welke later door die der uitkomsten zal worden
aangevuld, is een noodzakelijk vereischte voor eene
inrigtingdie tot bevordering van den landbouw wil
strekken, en daartoe de geldelijke ondersteuning van
het rijkde provincie en van partikulieren geniet, en nog
in toenemende mate noodig heeft. Had men dit reeds
vroegertoen de school nog eene partikuliera inrigting
was, in praktijk gebragt, zij had dan voorzeker ook
reeds in veel grootere mate de ondersteuning en be-
langstelling der Nederlandsche landbouwers ondervon-
den. Zoo echter thans de jaarlijksche verslagen aan-
toonen, dat de school aan het doel beantwoordt en
de boerderij meer en meer een voorbeeld van goede
kultuur wordt, dan zal ongetwijfeld ook de noodige
ondersteuning, zoowel van rijkswege als van partiku
lieren aan het bestuur niet worden onthouden.
De lieer Staring besluit dan ook het overzigt van
den toestand der schoolwaarmede het verslag aan-
vangt, met denwensch, dat niet allecn het subsidie
uit's lands kas voortdurend worde in stand geliouden
maar dat het ook, ingevolge het verzoeksclirift van
het bestuur, van 4000 op 6000 moge worden
verhoogd, wijl zonder dat het niet mogelijk zou zijn
de uitgaven der tegenwoordige inrigting te dekken,
terwijl het daarentegen zeer wenschelijk ware, dat
vooral voor de kosten van het ondenvijs meer geld
kon worden besteed.
Omtrent de verschillcnde genoemde landbouwscho-
len bevat het verslag voorts zeer belangrijke en vrij
volledige mededeelingen. De leeringen, die daaruit
ten aanzien van het landbouwonderwijs hier te lande
voortvloeijenworden door den heer Staring be-
schouwd de volgende te zijn.
Het is hooger onderwijs, dat op de eigenlijke
landbouwseholen gegeven dient te worden. Dit on
derwijs dient afgescheiden te blijven van middelbaar
onderwijsen men moet trachten om geene studenten
op te nemen, dnn degenen, die, door beboorlijk
middelbaar onderwijs, ook in de natuurkundige we-
tenschappenmet de kennis zijn toegerustdie noodig
is om de lessen te kunnen volgen. Zelden zullen zij
hiertoe voor achttienjarigen leeftijd in staat zijn.
Bij dit hooger wetenschappelijk onderwijs kan niet
tevens regtstreeks onderwijs verleend worden in den
werkdadigen landbouwmaar het is volstrekt nood
zakelijk, dat eene ware modelbcrerdcrij en veehouderij
ten naauwste aan de inrigting verbonden zijmet
eenen landbouwkruidtuin en eenen beboorlijk inge-
rigten proeftuin. Eensdeels zijn deze onmisbaar tot
dagelijksch voorbeeld bij het onderwijs, anderdeels
moet hierdoor het personeel van de onderwijzers met
den werkdadigen landbouw vertrouwd blijven.
Het behoort een wetenschappelijk landbouwer te
zijnvan wien de geest uitgaatdie de geheele in
rigting en het onderwijs bezielt, en die de boerderij
beheert. Zoo de hoofdvakken van het onderwijs,
naar behooren voor landbouwers ingerigt, zullen voor-
gedragen wordenbestaat er waarschijnlijk zelden do
mogelijkheidom zulks aan andere dan uitsluitend
daarmede belaste leeraren op te dragen, Voor de
bijvakken is zulks natuurlijk geenszins noodzakelijk.
Wanneer het onderwijs waarlijk landbouwonderwijs
is en men de boerderij aan de inrigting verbonden
heeftdan blijkt hetdat de vestiging van de land
bouwschool in dezelfde plaats, waar reeds eene ge
wone hoogeschool bestaat, raadzaam is. De invloed
van de hoogeschoolal is die slechts zijdelingswerkt
gunstig op het aankweeken en onderhouden van den
wetenschappelijken zin bij leeraars en leerlingenen
deze laatsten vinden in het akademieleven eene uit-
muntende inleiding tot het leven in de maatschappij,
waartoe zij op deze wijze vrij wat geschikter worden
gemaaktdan bij eene op zich zelve staande school
doenlijk is. Ook is het denkbeeld, om de school
voor den landbouw te vereenigen met die voor de
houtteelt en de veeartsenijkunde, gelijk zulks in De-
nemarken geschiedt of zal geschieden, geenszins te
verwerpen, wanneer men de studenten slechts niet
in een gebouw te zamen laat wonen. Voor een klein
land, als het onze, schijnt die vereeniging zelfs zeer
aanbevelingswaardigen zou die hier nog uitgebreid
kunnen worden tot het onderwijs voor de jongelie-