118 - de ware- oorzaak in eene ziekelijke verandering der voedingssappen van de plant gelegen was, welke het gevolg was van eene ontaarding van liet gewas of wel van den invloed van ongunstig weder, grond- soort, bemesting, enz. De ander daarentegen zag alleen in de schimmelplant de oorzaak en bet wezen der ziektewel waren er gunstige en ongunstige om- standigheden voor hunne ontwikkeling, inaar bet was geen bewijs van ziekte van de plant, dat deze zoo- genaamde parasieten daarop groeiden. Even als bet beschimmelen van brood of van kaas niet daar van daan korat dat liet brood slecbt is toebereidof de kaas niet deugt, zoo komt ook de roest, de brand, bet moederkoren en de aardappelziekte niet uit het ziek zijn der tarwe, rogge, aardappelen enz. voort, maar als die schimmelplantjes daarop in zoo groote menigte voorkomendat daardoor de geregelde groei van de plant belet wordt, dan ontwikkelt zich deze niet goed of sterft zelfs. Deze laatste zienswijze is meer en raeer de alge- meene geworden en vindt tegenwoordig weinig tegen- spraak meer. Om dus deze oneigenlijk genoemde ziekten der gewassen te leeren kennen, moet men de wijze van ontwikkeling, groei en voortplanting van deze mikroskopiscke plantjes trachten op te spo- renvoorts de omstandigbedendie gunstig of on gunstig op hunne verspreiding en vermeerdering wer- ken, zooals het weder, het klimaat, de speelsoorten van een zelfde gewasenz. nagaanen daardoor zal men dan ook de middelen kunnen vinden, om de schade daardoor aangebragt, zooveel mogelijk te verminderen of gebeel tegen te gaan. De nieuwste onderzoekingen op dit gebied vindt men in een werk van Dr. Julius Kiihn, Die Krankheiten der Kulturgewachseibre Ursacben und ihre Verhiitung, en daaruit vvenscbten wij eenige bij- zonderkeden mede te deelenomtrent den brand van de tarwe; eene ziekte, die dikwerf aanzienlijke schade veroorzaakt en bijna alle jaren in meerdere of min- dere mate voorkomt. De beschrijving van de groei- wijze van het schiramelplantje, dat de brand veroor zaakt, laten wij achterwegedaar dit van meer wetenschappelijken aard is, maar achten de praktische opmerkingenomtrebt de verbreiding en het tegen- gaan van den brand, voor de landbouwers in bet algemeen zeer belangrijk. Zoo lang men de aard van den brand niet naauw- keurig kende, zocbt men de oorzaak daarvan in afierlei omstandighedenvoebtige lucbt, giftige ne- velsbelommerde of moerassige standplaatsversche bemesting, slechte grondgesteldheid, onvoldoende voe- dingbet sterk zweeten van het graan in de schuur waren de oorzakenwaaraan men het brandig wor- den der tarwe toeschreef. Maar de brand ontstond bij het meest verschillende wederin drooge zoowel als in natte jaren, op beschaduwde zoowel als op zonnige akkersbij beschutte even als bij open lig- ging, na versche bemesting eveuzoo goed als op ongemest land, zoowel op zeer vruchtbaren als op zeer armen grondbij de meest afwisselende grond gesteldheid en kultnurwijzebij de meest zorgvuldige behandeling van de zaaitarwezoowel in de schuur als op den akker, bij de beste zorg voor de zuiver- heid en de goede kwaliteit van het zaaizaad. De meeningdat de brand door zulke uitwendige om standigheden veroorzaakt wordtbleek dan ook geheel zonder grond, wijl hij ontstaat uit zelfstandig be- staande, parasietische schimmelplantjes, die zich bin- nen in de tarweplant ontwikkelen zich door sporen (het zaad van dit soort van gewassen) voortplanten en die zich door het vormen van kiemkorrels, als de omstandigheden daartoe gunstig zijn, verbazend snel kunnen vermeerderen. Niettemin is het niet te ont- kennendat hoewel die uiterlijke omstandigheden alzoo den brand niet kunnen veroorzaken, zij evenwel van meer of minderen invloed kunnen zijn op het verspreiden van de schimmelplantjes van den brand en op hunne meer of mindere snelle vermeerdering. Zoo b. v. is het zeker, dat het ondiep onderbrengen van het zaaigraan (hoezeer dit ook in andere opzigten is aan te bevelen en hoe gerust men zulks ook doen kanwanneer de geschikte maatregelen tot het tegen- gaan van den brand genomen zijn) en daarop volgeiul 11 at wedergunstiger werkt op het kiemen van de brandsporen en hun indringen in het jonge tarwe- plantje, dan het diep onderbrengen van het zaaizaad en aanhoudend droog weder. Daarom zal ook in den regel het laat gezaaide graan meer van brand hebben te lijden, wijl dan de eerste ontwikkeling der plantjes in een tijd valt, waarin het weder gewoonlijk zeer vochtig is. Daarom zal evenzoo het graan op natten grond, die geen goede afwatering heeft, meer aan brand onderhevig zijn, dan op droogen gronddie behoorlijk is droog ge- legd. ersche bemesting kan nadeelig werken wan neer in vorige jaren veel brand was, wijl dan in de mest veel brandsporen zijn, die daarin met het tarwestroo kwamendat tot strooisel diende. Het is echter ongegrond, dat een bijzonder welig gewas aanleiding tot brand zou geven. Ook de soort van grond schijnt er weinig invloed op te hebben; daarentegen is het zeker, dat hij in de eene streek veel sterker heerscht dan in eene andere. De brand verschijnt dan ook zelden epidemischdat is dat hij zich niet even als de aardappelziekte en de druiven- ziekte gelijktijdig over geheele landen verspreidt; hij komt meer sporadischdat is hier en daar, in ver schillende streken voor en heerscht dan dikwerf op enkele plaatsen bijna alle jaren in eene zeer hevige mate, omdat daar al de voorwaarden voor zijne sterke ontwikkeling voorhanden zijn, en men daar slordige landbouwers aantreft die het kwaad niet be- strijden, en daardoor oorzaak zijn, dat de grond telkens op nieuw in sterke mate door brandsporen veront- reinigd worat. Op een en dezelfde akker zijn zelfs in de ergste gevallen niet alle aren brandig, zelfs van eene zelfde tarweplant is dikwerf de eene scheut brandig en de andere niet, zoodat alzoo ook van eene aansteking van den brand, zooals men die bij aanstekelijke ziekten aanneemt, in het geheel geen sprake kan zijn. De brand kan alleen door de sporen en de kiem korrels der brandschimmelplantjes ontstaan, en waar deze niet aanwezig zijnkan alzoo in geen geval de ziekte voorkomen. Deze sporen of kiemkorrels kunnen nu echter aan het zaaizaad hechten, zij zijn voorhanden in het water, waarmede men brandige tarwe gewasschen heeftveelal in den mest waarin slroo van brandige tarwe was, in den oogsttijd wor- den zij door wind en insekten van den eenen op den anderen akker verspreid, en de kiemkorrels worden waarschijnlijk door den wind zelfs tot op verren af- stand vervoerd. De brandsporen en kiemkorrels moeten alzoo steeds in den grond voorhanden zijn geweestwaarop de tarwe werd gezaaid, en wel in den tijd van de eerste ontwikkeling der tarweplant, wanneer het gewas met brand is besmet. Hoe verschillend nu ook de meeningen over de oorzaak van den brand yroeger warenzoo heeft toch de ervaring de landbouwers zeer goed geleid in de keuze van eenige meer of minder zekere middelen om den brand tegen te gaan. De voornaamste en die het meest aanbeveling verdienen zijn de volgenden 1°. Het gebruik van zaaigraan van de beste kwali teit. Men neme alzoo vooral geen brandige tarwe voor zaaizaad. Hoewel, gelijk men nu weet, de brand geenzins overerftzoo is natuurlijk het graan dat van een gewas komt waarin brand was hoewel op zich zelf gezondongeschikt om tot zaaizaad te dienen wijl bij het oogsten en dorschen zich aan de korrels vele brandsporen hechten. Dit is zelfs zoo sterk vooral aan het wollige uiteinde van den korrel, dat daardoor de tarwe blaauwpuntig wordt. Zulke tarwe is ongeschikt om tot meel gemalen te worden, daar de molensteenen verontreinigd en het meel wankleurig wordt en zelfs voor de gezondbeid schadelijk is. Natuurlijk veroorzaakt zulke tarwe als zaaizaad ge- bruikt weder brand, wijl die sporen terstond op het land ontkiemen. Is men echter gedwongen zulke tarwe te nemen, dan moet men ze wasschen; men kan daardoor echter nimmer de tarwe geheel van de brandsporen bevrijden zoodat het steeds maar een halve maatregel blijft. Het schoonmaken met den wanmolen helpt nog min der, hoewel het op zich zelf goed is, om alleen het zwaarste en beste graan in dat geval te zaaijen en alle onvolkomen korrels er uit te jagen. 2°. Gebruik van oudjarig zaad. Het is in het algemeen niet alleen met het oog op den brand aan te bevelen om het pas gedorschen graan niet tot zaaizaad te gebruiken, maar liever dat van een vorig gewas te nemen. Yan oude, jarige tarwe heeft men wat meer zaaizaad noodig, maar het komt ook beter en gelijkmatiger op. Men moet het zaaigraan echter op een droogen luchtigen zolder bewaren en het dik- wijls omzetten. De tarwe van oud zaad heeft meestal minder van brand te lijden. De brandsporen behou- den wel langer dan een jaar hun kiemvermogen bij drooge Jigging en wanneer het omhulsel gesloten blijft. In het tweede jaar vermindert echter de kiemkracht reeds en gaat langzamerhand verloren. Bij het dor schen wordt echter veelal het omhulsel gebroken, of op een luchtige en drooge bewaarplaats verdroogen de sporen en verliezen daardoor reeds spoediger het kiemvermogen. Het gebruik van oud zaaizaad is echter op zich zelf alleen nog geen zeker behoedmiddel. 3°. Het inweeken van het zaaizaad. Alleen door het gebruik van bijzondere bijtmiddelenwordt het kiemvermogen van de brandsporen volkomen vernie- tigd en dit is daarom het eenige zekere middel om den brand te verhoeden. Men heeft verschillende recepten van dergelijke bijt middelen maar niet alle werken even krachtig. Het beste zijn die met kalk. Men hecht dikwijls veel waarde aan het bijmengen in bepaalde lioeveelheid van andere stoffen als keukenzout, houtaschaluin, ijzervitriool enz. maar dat doet weinig af. De hoofd- werking ligt in het gebruik van verschgebrandeon- gebluschte kalk, heete kalk, die men derhalve met zeer goed gevolg ook alleen kan gebruikendoor die met het zaaizaad te vermengenhet nat te maken, en verschillende dagen te laten werken. Van de andere genoemde bijmengsels kunnen keu kenzout en aluin eenig nut doende andere zijn ech ter zonder waarde. Onder al de aanbevolen en be- proefde bijtmiddelen is er echter een, dat met de grootste zekerheid van goed gevolg kan worden aan- gewend, namelijk het weeken van het zaaigraan in eene zeer verdunde oplossing van blaauwe vitriool (zwavelzuurkoperoxyde). Het bijten met kalk, wan neer men het zorgvuldig doet, beantwoordt over het algemeen vrij wel aan het doeldoch somwijlen mist het zijne werking wel; daarentegen blijft de goede werking van de kopervitriooloplossing nimmer ach terwege. Dit toonde eene langjarige ondervinding aan Kiihn zelvenbij een uitgestrekt tarweverbouw en dat in een streekwaar de tarwebrand sints men- schengeheugen zoo regelmatig voorkwam, dat men die als een geheel onvermijdelijk nadeel beschouwde en daarom slechts weinig tarwe verbouwde, hoewel de grond er overigens ?«er geschikt voor was. Bij gebruik van het middel gelukte het echter op een groot deel van het landgoed de schoonste tarwe te teelen, die zoo volkomen vrij van brand was, dat de heer Kiihn zijn ongeloovigen buurman, wiens tarwe even brandig als vroeger was, vergeefsch een dukaat bood voor elk^ brandaardie hij zou kunnen vinden, zoodat deze, daardoor overtuigd, daarna met een goed gevolg dit middel aamvendde. Maar niet alleen de ondervinding, ook bepaalde proefnemingen toonden de onfeilbaarheid van dit middel aan. Men liet brandsporen kiemen in zuiver water, nadat ze vooraf een uur, vijf uren en twaalf uren in kalk- water hadden gelegen, en daarna zuiver waren uitge- wasschen. Na vijf uren inweeken kiemden zij nog zeer geregeld, na twaalf uren echter niet meer. Bij het inweeken der brandsporen in eene oplossing van kopervitriool bleek echter de veel sneller en volko men zekere werking van dit middel tot het vernie- tigen van het kiemvermogen der brandsporen. Hoewel reeds door het inweeken gedurende twintig minuten het kiemvermogen zeer verzwakt was, zoo bleek toch dat om volkomen zeker te gaan, een inweeken gedurende 12 tot 14 uren raadzaam is. Zelfs het in weeken gedurende 20 uren deed echter aan de tarwe niet de minste schade. De beste maat is voor 6 ned. mudden zaaitarwe een nederlatidsch pond koper vitriool te-nemen (blaauwe vitriool, geen groene vitriool (zwavelzuur-ijzeroxyde) die dezelfde werking niet heeft). Men stoot de vitriool fijnlost ze in heet water op en giet er dan zooveel koud water in een vat bijdat het daarin gestorte zaaigraan nog eene hand hoog door het water bedekt is. Na het inweeken gedurende twaalf uren wordt het graan er uitgenomen, dun uitgespreid en dikwerf omgezet en het is dan na 24 uren droog genoeg om met het zaaiwerktuig te worden gezaaid en reeds na enkele uren geschikt om met de hand te worden uitgezaaid. Somwijlen gaat men op an dere wijze te wcrk. Men stort het zaaigraan op een hoop en giet daar eene vrij sterke oplossing van koper vitriool overheen en werkt die dan door de hoop heen. Deze wijze is echter lang zoo zeker niet, daar men slechts bij het inweekenzoo als boven beschreven werd, volkomen zeker is, dat iedere tarwekorrel in volledige aanraking met de oplossing komt. De onder vinding heeft geleerddat men zelfs met goed gevolg zeer brandige tarwe voor zaaizaad kan gebruiken als men ze op deze wijze bebandelt; men moet dan echter bij het inweeken de tarwe meermalen omroeren en al de brandige korrels, die boven komen drijven afscheppen. Dat, zelfs bij gebruik van zoo toebereid zaaizaad, wel eens enkele brandaren in de tarwe voorkomen blijft mogelijk, wijl er steeds kiemkorrels, gelijk boven vermeldvan nabij gelegen akkers of zelfs van verren afstand door den wind kunnen worden aangevoerd. Evenzoo is het duidelijk dat, wanneer het voorko men van brand vroeger zeer algemeen wasmen nog

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Weekblad van Haarlemmermeer | 1862 | | pagina 2