- 218 - Rijnland. De secrelaris deelde mede dat het getal leden't Welk in de vorige vergadering 967 bedroeg, thans tot 1124 is geklommen, waaronder Z. K. H. de Prins van Oranje. De heer Schiffer van Bleiswijk, afgevaar- digde ter algemeene vergadering, bragt hierop verslag uit over het aldaar verhandelde. De Yoorzitter wijst er op, dat bereids door de dag- bladen is medegedeelddat in het voorjaar door de Afdeeling eene Bloemen-Tentoonstelling zal worden gehouden. Het Bestuur is geenzins voornemensdit zonder magtiging der Afdeeling te doen. Om de zaak echter naar wensch te doen slagenmoet met de zaak vroegtijdig begonnen wordenen zijn er slechts voor- loopige maatregelen genomen. Hij vraagt thans mag tiging van de vergadering, om in April eene Bloe men-Tentoonstelling te houden en verzoekt daarvoor etn crediet van /700. Een en ander wordt bij acclamatie aangenomen. De Yoorzitter herinnert, dat op de laatste Alge meene Tentoonstelling niet aanwezig is geweest eene Jfelk-mac/tineofschoon de toezending was aangekon- digd. Hij vindt die zaak echter vooral voor onze afdeeling bijzonder belangrijknaardien zoodanige machine in Engeland met zeer goed gevolg wordt gebezigd. Hij zou van de vergadering magtiging ver- langen, zoodanige machine, wanneer die niet meer dan ongeveer 50 mogt kosten, voor de afdeeling nan te koopen. Daarmede zouden dan proeven kun- nen genomen wordenwaarvan de uitslag aan de vergadering zou medegedeeld worden. De machine zou daarna verloot of onderling onder de leden ver- kocht kunnen worden. De magtiging wordt bij acclamatie verleend. Nog zijn door den heer Schiffer van Bleis wijk ingezonden onderscheidene klossen zeer schoone mais, waarvoor hem den bijzonderen dank van den Yoorzitter wordt betuigd. Die toezending gaf den heer van Baders aan- leiding om het groote nut der teelt van de mais te betoogen. llij deed eene belangrijke opgave nopens die teelt in Amerika. Yan de zes voornaamste pro- ducten aldaar, bedraagt de mais alleen 51 pet, Hij deed een beroep op onze landbouwers, om ook aan deze teelt hier te lande uitbreiding te geventen cinde er toe te komen de mais tot voedsel der ar- beidende klasse te doen strekken. De Voorzitter, dit allezins ondersteunende, wijst op het verschil van dit voedsel met de aardappelen welke 80 pet. water bevatten. Terwijl de aardappel 2 deelen voedende kracht heeft, bezit de mais er 8nog meer dan de tarwe. Wanneer men de ver- schillende voedende krachten vergelijktneemt men gewoonlijk het hooi tot grondslag. Welnu /3 pond mais heeft zooveel voedende kracht als 1 pond hooi. Verlcort u. h. D. v. Z. II. en 's G.) Voor de Vereenigde Vergaderingte houden Vrij- dag 28 November 1862 des voormiddags ten tien urezijn aan de orde gesteld 1°. Voorstel tot teruggaaf van waarborg-kapitaal. 2°. Idem tot regeling der belastbaarlieid van de wateren onder Aalsmeer, voor het Kijnl. bundergeld. 3°. Bebandeling der begrooting. Het adreswaarvan wij in n°. 46 de indiening vermeldden, luidt als volgt: Aan de Provinciale Staten van Noord-(Zuid)Holland. Ceven cerbiedig te kennen do ondergeteekenden T. P. Vi- 1UJUJ, J. van der Brecgen Az G Spruijt Az.C. A. Kem- penaar cn P. L. F. Blusse Hoofd-Ingelanden van Rijnland dat de Vereenigde Vergadering van Rijnland, ter voldoeningaan art. 195 van het Reglement voor het Iloogheemraadschap van Rijn land, aan Gedepiiteerde Staten heeft ingezonden eene ontwerp- verordening tot opheffing van de Ambachten met memorie van toelichting cn bijgevoegde Missive dat bij die inzending geene mededeeling is gedaan van het- geen ten aanzien van dit onderwerp in de Vereenigde Vergade ring is voorgevallenen naar hun oordeel bij het ondcrzoek van dat onhverp door uwe vergadering niet van belang is ont- bloot, reden waarom zij de vrijheid nenien aan uwe ver gadering een exemplaar toe te zenden der Notulen waarin zij zal vinden: 1°. Benoeming eener Commissie tot het ontwerpen van een voorstel in artikel 195 van het Reglement bedoeld (1859, bl. 174—177). 2°. Voorloopig verslag dier Commissie en daarop gevallen Besluit (1859, bl. 266—271). 3°. Definitief voorstel der Commissie Beraadslaging daar- over, en besluit om het voorstel der Commissie in handen van Dijkgraaf en Iloogheemraden te stellen, ten einde van advies te dienen (1862, bl. 810). 4°. Rapport van Dijkgraaf en boogheemraden, behelzend eene nieuwe Concept-verordening en Missive aan Gedeputecrde Staten, Beraadslaging daarover, en Besluit van aanneming (18C2, bl. 167—219 en 222-263); en tevens nog ter beschikking uwer vergadering te stellen enkele voorhanden exemplaren van bet sub. 3°. genoemde de fmitief voorstel der door do vereenigde vergadering benoemde Commissie dat zij voorts bij de beraadslaging en stemming over het aan Gedeputeerde Staten toegezonden ontwerp de minderheid heb- ben uitgenyakt, welke dit ontwerp heeft bestreden en daarte- gen gestemd, en zij zoo zeer overtuigd zijn van de deug- delijkheid der gronden, welke hen daartoe hebben geleiddat zij het vertrouwen kocsteren, die ook bij uwe vergadering te zullen zien geldenen misschien van deze en die der Staten van Zuid-(Noord)Holland, aan wie gezamenlijk het verordenen van dit onderwerp behoudens de goedkeuring des Konings geheel vrij is gelateneene verordening zal uitgaan, bij welke hunne be zwaren tegen dit ontwerp worden vermeden,en dat zij daar- om die bezwaren in voege als volgt kortelijk willen opsommen en aan het oordeel uwer vergadering onderwerpen. Voor alles zij opgemerkt, dat de bezwaren der requestranlen noch hunnen erkenden noch hunnen verholen grond vinden in zucht tot behoud der Ambachten of tegenwerking van dier op heffing. Integendeel kunnen de ondergeteekenden gerust, d. i. zonder vrees van door een hunner medeleden tegengesproken te worden, vcrklarcn, dat zij behooren tot die leden der ver gadering, welke met aandrang de opheffing voorstaan, ter wijl juist het ontwerp tot opheffing door de meerderheid aan genomen komt van de zijde, die (blijkens de Notulen bl. 168 en volg.) gehecht aan het behoud der Ambachten slechts noode tot de opheffing toetreedtmaar die daarom dan ook die opheffing voorslelt op eene wijze, welke voor de Ingelanden der Ambachten zeker niet minder drukkend is dan een goed geregeld behoud zoude zijn. In het oog der ondergeteekenden is de hier ontworpen ophef fing niets dan eene bloot mercantile speculatie ten behoeve van Rijnland's kas, en eene vermeerdering van Rijnland's bc- heer door toevoeging van werken, die uit hunnen aard niet tot dat beheer behooren. Dit schijnt duidelijk uit de omschrijving van het voorstel in de Missivewelke de indiening er van aan Gedeputeerde Sta ten vergezelde, en uit de grondslagen, op welke de bereke- ning van den omslag, dien artikel 3 oplegt, blijkens het rap port van Dijkgraaf en Iloogheemraden aan de Vereenigde Ver gadering (Notulen 1862, bl. 173—175), steunt. Het voorstel is eene overname door Rijnland van alle werken, thans door de Ambachten onderhouden, tegen eene door de Ingelanden der Ambachten op te brengen somwelke berekend wordt door kapitalisatie tegen den penning 25 van de over de laatste 10 jaren gemiddeld betaalde onderhoudkostenvergroot met 15 percent van deze voor administratie-kosten, en vermeer- derd of verminderd met het saldo van lasten en baten. Reeds tegen de overneming van alle werken door Rijnland schijnt een bezwaar te bestaan, dat, ofschoon een der onder geteekenden daaraan minder hecht, aan de 4 overigen het ont werp geheel onaannemelijk doet voorkomen. Bij opheffing der Ambachten toch schijnen de werken te moeten komen onder zulk beheer, als waartoe zij uit hunnen aard behooren, en mitsdien onder dat van Rijnland alleen die xuerken, welke ge- vorderd worden voor de diensten, die eenig deel van den gemeenen Rijnlandschen bo^zem bezorgt. Rijnland met het beheer van andere te belasten, dat is van werken, die uit hunnen aard tot Polder- of Gemeente-beheer behooren, schijnt 1°. in slrijd met de roeping van het Hoog- heemraadschaps-beheer, dat beperkt is tot de zorg voor den gemeenen boezem cn geene gedoogt voor hetgeen daarbuiten ligt; en 2°. instrijd met een goed endoelmatig beheer der locale werken, daar zulk cerder te verwachten is van het Bestuur der localiteit, welke bij die werken belang heeft, dan van eenig ander Bestuur. Men erkent wel dat artikel 11 van het ontwerp aan het Iloogheemraadschap de bevoegdheid geeft om met magtiging van Gedeputeerde Staten een of meerdere dier werken vroegen of later aan andere corporation of personen over te dragen. Men weet bovendien dat, zoowol in het rapport van Dijkgraaf en Iloogheemraden aan de Vereenigde Vergadering (Notulen 1862, bl. 76) als in de Missive aan Gedeputeerde Staten welke het onderwerp begeleidde, het voorncmen te kennen wordt gegeven om van die bevoegdheid gohruik te maken zoo er corporation mogton worden gevonden, die, meer dan Rijnland bij die wer ken belang hebbende, ze tegen volledige schadeloostelling, wen- schcn over te nemen. Doch in de verordening ontbreekt alle waarborg hoegenaamd, dat aan dit voornemen gevolg zal wor den gegeven. De ondervinding leert hoe elk Bestuur meer tot uitbreiding dan tot inkrimping van beheer en de daaraan ver- bonden magt is geneigd. Eenmaal de uitbreiding toegestaan schijnt voor hare wegruiming weinig kans te wezen.Boven dien is voor die wegruiming niet alleen noodig geneigdheid daartoe bij Rijnland, maar tevens het verlangen tot overname bij anderen. En zal dit verlangen ontstaan Het mag zeer wor den betwijfeld, daar artikel 11al. 1hun een kosteloos duur- zaam onderhoud in goeden staat door Rijnland waarborgten zeker de Vereenigde Vergadering, al worde zij tot inkrimping van beheer geneigd, toch, zoo zij bezield blijft met die zelfde speculatie-geest ten behoeve van Rijn'.ands kaswelke dit ont werp inblies, tot die inkrimping niet zal besluiten dan op dier kas voordeeligeen dus voor hen, die overnemen zouden, na- dcelige voorwaarden. Het ontwerp gaat dan ook van de veronderstelling uit, dat van die bevoegdheid geen gebruik zal worden gemaakt, daar, blijkens de memorie van toelichting op artikel 3, onder desom, welke door de Ambachten aan Rijnland moet worden uitgekeerd zijn begrepen administratie-kosten ten behoeve van Rijnland van 15 pCt. van den onderhoud ten eeuwigen dage. De ondergeteekenden, of althans 4 hunner, zouden mitsdien in de eerste plants verlangen, dat bij de verordening, welke door Uwe Vergadering en die derStaten van Zuid-(Noord)Holland zal worden vastgesteld, zekerheid worde gegeven, dat die werken, welke niet uit den aard ter zake tot Rijnland's beheer behoo ren zullen komen onder het beheer van hen die door den aard dier werken daartoe zijn geroepen. Zij voegen er bij dat het ontwerp der Commissie uit de Vereenigde Vergadering bij artikel 3 barer ontwerp-verordening (Notulen 1862, bladz. 74 en volg.) die zekerheid poogde te vinden ten aanzien der wer ken, welke uit hunnen aard tot eenig Polder-Beheer behooren door die werken aan de betrokken Polders overeenkomslig do wet van 12 Julij 1855 (bl. n°. 102) tegen tegemoetkoming op te leggen, en wat werken van gemeente-belang betreft, door de gemeenten met verlies van regt op tegemoetkoming te be- dreigen, zoo zij aan de uitnoodiging van Gedeputeerde Staten niet voldoen, om zich tegen gelijke tegemoetkoming tot den onderhoud te verbinden. Een 2de bezwaar, dat het ontwerp aan alle de ondergetee kenden geheel onaanneemlijk doet voorkomen, ligt in het bedrag der somwelke het ontwerp wil dat door de Ambachten aan Rijnland zal worden uitgekeerd. Bij de bepaling van dat bedrag heeft slechts een denkbeeld voorgczeten. Dat om Rijnland's kas boven alles door de op heffing der Ambachten niet te doen lijden. Vandaar de opleg- ging aan de Ambachten van eene uitkeering, tegen welke en minder dan welke ieder winst beoogend aannemer de verpligting van onderhoud, thans aan Rijnland opgedragengretig op zich zou nemen. De grondslagen dier bedragsbepaling zijn de overtien jaren gemiddeld jaarlijks betaalde onderhoudskoslen; administratie-kosten van 15 pCt. dier onderhoudskosten kapitalisatie van beiden tegen den penning 25. Elk dier grondslagen op zich zclf, is in het oog der onder geteekenden verkeerdhoe vcel te meer alle 3 te zamen. Wat den eersten grondslag betreft, zoo vermeenen de on dergeteekenden, dat de over de laatste 10 jaren gemiddeld be taalde onderhoudskosten niet tot maatstaf van den werkelijken onderhoudslast voor de toekomst mag strekken, cn zulks om 2 redenen niet. 1°. Is het eene bekende zaak, dat de ambachtswerken door de Ambachtsbesturen op dure wijze, d. i. in dagwerk, in stede van bij aanbesteding, worden onderhouden. Door de tot heden betaalde onderhoudskosten tot maatstof van kapitalisatie aan te nemen, bestendigt men ten eeuwigen dage ten laste der Inge landen, in wier belang men voorwendt de Ambachten op te heffen, eene kostbaarheidmet welke, zelfs bij behoud doch betere regeling der Ambachten zou behooren te worden gebro- ken, eene kostbaarheidvan welke Rijnland, dat de werken overneemt, zich volgens het daar aangenomen stelsel van aan besteding dan ook wel zal weten te ontslaan. 2°. Moge, gelijk men, alleen op het belang van Rijnland's kas ziendebeweertde gemiddelde kosten over tien jaren voor alle de Ambachtswerken in Rijnland betaald, overeeukomen met hetgeen bij gelijk kostbaar onderhoud daarvoor in de toe komst gemiddeld wordt vereischt, zeker is zulks ten aanzien der kosten in menig Ambacht op zich zelf volkomen onjuist, daar in het een binnen 10 jaren algeheele vernieuwing van een of meerderen der groote werkensoms zelfs van het ednige is gevallen, in het ander zulke juist aan die 10 jaren vooraf is gegaan. In het eene Ambacht zal dus de maatstaf uit dien hoofde te hoog en in het andere te laag zijn, ongelijk dus en daarom onbillijk. Beide bezwaren zullen worden voorkomenindien in stede van den voorgestelden grondslag, die van taxatie door deskun- digen van den voortdurenden onderhoud worde aangenomen, gelijk de Commissie in. artikel 3 en 12 (Notulen 1862, bl. 24 en volg.) van hare ontwerp-verordening voorstelde. Tot zulke taxatie kan hoogst gemakkelijk worden gekomendaar zij valt onder het bereik van- elk, die zich met aanneming van nieuwe werken bezig houdt. Zij zal het juiste bedrag van de werkelijk noodige onderhoudskosten der werken in elk Ambacht doen kennen. Wat den tweeden grondslag betreftzoo vermeenen de on dergeteekenden dat er bij de bepaling van het te kapitaliseren bedrag geen sprake mag zijn van administratie-loon. Voor zooverre de werken uit hunnen aard behooren tot het Hoogheemraadschaps-beheer en dus door de overbrenging bij Rijnland daar komen, waar zij altijd behoord hadden te zijn, moetgesteld dat daardoor, hetgeen de ondergeteekenden niet toegeveneene vermeerdering der kosten van Rijnland's beheer worde noodzakelijk gemaakt die vermeerdering uit den aard der zake door Rijnland worden gedragen. Voor zoo verre de werken uit hunnen aard tot het beheer van anderen behooren verklaart zoowel het rapport van Dijkgraaf en Iloogheemraden aan de Vereenigde Vergadering als de Missive aan uwe verga dering, dat het voornemen is, die overeenkomstig artikel 11 van het voorstel aan anderep over te doen. En nu willen de ondergeteekenden gevraagd hebbenof het geene schreeuwende onbillijkheid zoude zijn, dat Rijnland's kas ten eeuwigen dage ten koste der Ingelanden, in wier belang men voorwendt d.e Ambachten op te heffen, 15 pCt. loon zal trekken van eene administratiswelke Rijnland slechts voor zeer korten tijd verklaart op zich te nemen. Bovendien betwisten de ondergeteekendendathetzij het blijvendhetzij het tijdelijk overgaan van den onderhoud der Ambachtswerken aan Rijnland eene vermeerdering van kosten van beheer voor Rijnland zoude vorderen. Volgens het rapport van Dijkgraaf en Hoogheemraden (bl. 173 der Notulen van 1862) wordt die vermeerdering gezien in de noodzakelijkheid om nog een onderopzigler met 800 belooning aan te stellen. De ondergeteekenden ontkennen die noodzakelijkheid. Volgens hen is het corps van opzigters, zooals het thans uit 6 personen bestaat, voor Rijnland's tegenwoordige behoefte te grooten gaat eene vermeerdering van werkzaamheid als het opzigt over den onderhoud der Ambachts-werken mede zou brengen de krachten en den beschikbaren tijd van dat corps geenzins te boven. Wat den derden grondslag, den penning waartegen de kapi talisatie geschieden zal, aangaat, zoo komt ook deze aan de ondergeteekenden buitensporig voor. Het voorstel nocmt den penning 25. Het denkbeeld om bij de opheffing der Ambachten aan hen, bij wie de onderhoud der werken zou komen, door de Ingelan den der Ambachten eene gcldelijke tegemoetkoming te doen opbrengen (in afwijking van hetgeen door de Staten van Zuid- Holland ten opzigte van de Ambachten in Delfland werd ver- ordend)is het eerst geoppcrd door de bovengenoemde Com missie uit de Vereenigde Vergadering. Deze stelde bij artikel van haar ontwerp voor: de uitkeering door de Ingelanden van elk Ambacht van een bedrag, verkregen door de kapitali satie van den werkelijken jaarlijkschen onderhoud blijkens taxatie tegen den penning 10. (Zie Notulen 1862, bl. 34). De Comlnissie stelde eene tegemoetkoming voor, omdat, ofschoon alle wettelijke verpligting der Ingelanden van een Am bacht tot den onderhoud der daardoor thans onderhouden werken

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Weekblad van Haarlemmermeer | 1862 | | pagina 2