Weekblad van Haarlemmermeer, Rijnland. BIJVOEGSEL Eerste Grief. Tweede Grief. Derde Grief. TOT IIET van Yrijdag 30 January 1863. In onze laatste bijeenkomst werd Uvve vergadering door Dijkgraaf en Hoogheemraden uitgenoodigdom aan hen hare meening mede te deelen aangaande de wijze, waarop zij zou verlangen, dat hun berigt aan Gedeputeerde Statenbetreffende het aan dat collegie ingediend adres der Heeren Borski c. s. tegen de beschikking Uwer vergadering van 29 Julij 1862, worde ingerigt. Door Uvve vergadering benocmd ten einde liaar ter dezer zake van advies te dienenhebben wij de eer aan haar voor te stellen: aan Dijkgraaf en Hoogheemraden als haar verlangen te kennen te gevendat hun berigt aan Gedeputeerde Staten in dier voege worde ingerigt, dat het bevatte: 1°. de mede- deeling van de beschikking Uwer vergadering, waartegen de H. H. Borski c. s. zijn opgekomen, en 2°. de uiting van het vaste vertrouwen, dat gezegde beschikking door Gedeputeerde Staten niet zal vvorden vernietigd, met aanvoering van het volgende, ter verdediging dier beschikking tegen den aanval der Heeren Borski e. s.: De grievendoor de adressanten tegen de beschikking der Vereenigde Vergadering van 29 Julij 1862 aangevoerd zijn: 1°. het gevaarlijke 2". het onbillijke en 3°. het onwettige van gezegde beschikking. De adressanten zien in de gevallen beschikking en het ten gronde daarvan liggend beginseldat Rijnland zich onverpligt acht om andere duinen dan die tot zeewering geacht kunnen vvoiden te dienen, door helmplanting ten koste van Rijnland tegen verstuiving te behoeden, dit gevaar, dat dientengevolge de ontginning en bebouwing der omliggende lagerc gronden moeijelijk, zoo niet onmogelijk, gemaakt zal worden. Tot antwoord strekke het volgende: Dat de helmbeplanting der duinen bevorderlijk is voor den landbouw der naastliggende landen, ja, dat het verzuimen van dier helmbeplanting aanleiding kan geven tot benadeeling van dier bebouwbaarheid door zandverstuiving, zal niemand ontkennen. Doch het zal de aandacht van Gedeput.-^Staten niet ontgaan, dat dit op zich zelf geen reden tot beklag tegen de beschik king kan geven. Vooreerst toch belet de vveigering der Vereenigde Vergadering, om in de helmbeplanting der duinen van den eersten adressant ten koste van Rijnland te voorzien, hem, of wien anders ookniet in het minst zelf helm te planten. De beschikking laat hem of andeien volkomen vrij om het gevaar, dat men vreest, door helmplanting voor te komen. Zij zegt alleen, dat daar ter plaatse door Rijnland ten Rijnland's koste geen helm zal vvorden geplant. Bovendien zou in elk geval de beschikking alleen dan reden tot beklag kunnen geven, indien op Rijnland de verpligting rustteom door helmbeplanting dier duinen ten Rijnland's koste de vatbaarheid der omliggende landen voor ontginning en bebou wing te verzorgen. Op dit laatste dus zou het ten deze al leen aan kunnen komenen dat die verpligting niet op Rijnland rust, zal straks worden aangetoond. De door de adressanten aangevoerde onbilljkheid der beschik king is volkomen ongegrond. Die onbillijkheid zou daarin gelegen zijn, dat de bebouwde duingronden, die, ofschoon binnen Rijnland gelegen, ten ge- volge hunner hooge ligging voor geen overstrooming hebben te vreezen, zonder belang zouden zijn bij de vvaterkeerende of vvaterloozende werken van Rijnland, dat daarom Rijnland, hetwelk van hen evenzeer bundergeld trekt als van andere lan den, zonder onbillijk te zijn, aan hen niet kan weigeren hen te beveiligen tegen een anderen vijand dan het water, on wel met name tegen het zand. Het is evenwel duidelijk: dat (wat de adressanten dan ook niet ontkennen) het Rijn- landsch Bundergeld, volgens art. 154 van bet Reglement, slechts dan voor Duingronden wordt betaald zoo zij werkelijk bebouwd worden dat (gelijk door Mr. D. T. Gevers in zijne verhandeling over het toegangbaar maken van de Duinvalleijen langs de kust van Holland, en alle andere schrijvers over de Duinen en dier incultuurbrenging en alle praktische landbouwers erkend wordt) de duingronden alleen dan voor bebouwing vatbaar zijn, zoo zij behoorlijk door werken van's menschen hand, als daarin gegraven afvoerkanalen of slooten, van den overlast wan regenwater worden ontlast; en dat die ontlasting plaats heeft door afvoering in den la ger liggenden Rijnlandschen boezem. Uit deze drie omstandigheden vloeit onomstootelijk voort, dat de bedoelde hoog gelegen gronden evenzeer van den boe zem gebruik maken als de laag liggende polderlanden. Het eenige onderscheid tusschen beiden is, dat de eersten door afvoering, en de laatsten door opmaling hun water op den boe zem brengen. Elk hunner betaalt voor zich de kosten van afvoe ring en opmaling, kosten welke voor hen, die opmaling behoeven, oneindig drukkender zijn dan voor hen, die door afvoering zijn geholpen. Docli de kosten van den boezem, die aan alien dezelfde diensten bewijst, worden daarom door alien gelijkclijk gedragen. Wel verre dus, dat de billijkheid mede zou brengen, dat Rijnland, boven on behalve de diensten van waferontvangst, die het aan de hooger liggende landen om ze bebouwbaar te maken evenzeer biedt als aan de polderlanden, aan de eersten nog andere dienstendie van beveiliging tegen overstuiving van zand, ten zijnen koste, bewijze, zou zulks de onbil lijkheid zelve tegenover de lager liggende landen zijn. Slaan de nabij de duinen gelegen landen bloot aan ovcrstui- wing van zand, een gevaar dat de overige gronden niet ken nen, deze hebben met andere govaren te worstelen, welke de eersten niet duchten, gevaren evenzeer ontleend aan hunue ligging of den aard van hunnen grond. Zij hebben door kaden zich tegen den boezem zelven te wapenen. Daarin evenwel komt het Hoogheemraadschap ten zijnen koste hen niet te ge- moet. En teregt niet. Diens zorg is uit haren aard beperkt tot den boezem en de diensten die hij aan alien moet lan- gen. Maar daarom dan ook ware het in strijd evenzeer met den aard der Hoogheemraadschap-zorgals met de bil lijkheid, indien Rijnland, bij uitzondering, aan de landen in of bij de duinen gelegen bijzondere diensten beweeswelke door dier bijzondere ligging of aard van den grond worden gevorderd, als die tot beveiliging tegen zandverstuiving, en deze door do overige landen bekostigen deed. Die onbillijkheid ware met het oog op Rijnland's Reglement nog te grooter, omdat de bebouwde duingronden, zoo zij on- bebouwbaar mogten worden, volgens art. 154, van den omslag worden ontheven, hetgeen met de overige gronden het geval niet is, daar deze, hoe onbebouwd of onbebouwbaar ook, volgens art. 154 omslagpligtig zijn en blijven. Niet minder gegrond dan de beide vorige grieven scbijnt de bewering van onivelligheid. De adressanten achten de beschikking in strijd met art. 113 van Rijnland's Reglementuilhoofdevolgens hendat artikel aan Rijnland de verpligting zou opleggen om ten zijnen koste, alle de Duinen, waar ook gelegen en aan wien ook toeko- mende, door helmplanting te onderhouden en tegen zandver stuiving ten nadeele der omliggende landen te verzorgen. Die verpligting, welke, zoo zij bestond, gelijk boven aan getoond werd, de onbillijkheid zelve zoude zijn, is evenwel in dat artikel niet te lezen, en wel om twee redenen: 1°. omdat de zorg tegen afstuiving, welke art. 113 aan Dijkgraaf en Hoogheemraden opdraagtniet alle duingronden omvat, maar alleen de duinen, die tevens zeeweringen zijn; en 2°. omdat, zelfs al omvatte die zorg alle duinen, zij nog geenszins meh zoude brengen de verpligting van Rijnland om ten zijnen koste ook de duinen, die geene zeewering zijn en aan derden toebehooren, met helm te beplanten. Ad 1 um. De bij art. 113 aan Dijkgraaf en Hoogheemraden opgedragen zorg strekt zich natuurlijk niet verder uit, dan de bij dat artikel aan die zorg aanbevolen onderwerpen. Welke zijn nu die onderwerpen? Zijn zij de duinen, welke ten alien lijde voor zeewering zijn gehouden, en be- staan uit den Zeereep (de lagere breede duinen langs het strand) en de daarachter liggende hooge bergen, genaamd de Zeeloopers, ten oosten begrensd door de zoogenaamde Duin- vallei, of zijn zij alle de duinen, d. i. boven de reeds ge- noemden, ook die, welkevan de Zeeloopers door de zoo genaamde Duinvallei gescheiden, zich aan de landzijde uit- strekken en bekend zijn onder den naam van Voortkantloopers? Het artikel schijnt daaromtrent niet twijfelachtig. Het omschrijft de aan de zorg van Dijkgraaf en Hoogheemraden toevertrouwde onderwerpen met de woorden: de duinen of zeeweringen. Tegen dier afstuiving zegt het artikel dat Dijkgraaf en Hoog heemraden hebben te wakeneri zulks ter voorkoming zoowel van verachtering der duinen of zeeweringen zelven, als zoo veel mogelijk van benadeeling der omliggende landen. In die woorden duinen of zeeweringen" schijnt niels an ders gelezen te kunnen worden, dan de zeewerende duineu, d. i. de duinen voor zoo verre zij zeewering, of de zeewe ringen voor zoo verre zij duin zijn, en zulks: a. omdat anders de woorden of zeeweringen" niet slechts gelieel overtollig en zinledig zouden zijn, maar zelfs het woord zeeweiing zou gebezigd wezen voor hetgeen, waaraan die naam niet toekomt en reeds volkomen door het woord duinen uitgedrukt was; en b. omdat anders aan Dijkgraaf en Hoogheemraden eene zorg ware opgedragen, die strijdt met den aard der gansche Hoogheemraadschaps-inrigting en de daarmede overeenkomende roeping van dier bestuur. De geheele Hoogheemraadschaps-inrigting heeft geen andere oorzaak en doel dan de zorg voor den gemeencn boezem diens behoud, bescherming en loozing. Tot bescherming van diens boezem dienen de zeewerende duinen. Het bestuur heeft mitsdien te wakenzoowel dat deze zelven niet verachteren, als dat de daarbij gelegen eigen- dommen door hen niet benadeeld worden. De gemeene boe zem toch heeft belang bij hun behoud en tevens mag het geen in het belang van den gemeenen boezem behouden moet worden geen nadeel toebrengen aan de daarnevens liggende bijzondere eigendommen. Die dubbele waakzaamheid ligt mitsdien in den aard der Hoogheemraadschaps-inrigting. Zij en geen andere of meerdere is bij art. 113 aan Dijkgraaf en Hoogheemraden aanbevolen. Tot haar en tot geen andere is mitsdien de Vereenigde Ver gadering verpligt aan Dijkgraaf en Hoogheemraden de noodige middelen te langen. Door die waakzaamheid uit te breid en tot de beveiliging van bijzondere eigendommen tegen een na deeldat zij voor hunne bebouwing hebben te vreezen van eenen bijzonderen toestand der nabijgelcgen grondenwier aan- zijn en behoud in dien toestand, hetzij zij aan denzelfden, hetzij aan een anderen eigenaar behoorenzonder cenig belang voor den gemeenen boezem is, zou het artikel den geheelen aard der Hoogheemraadschaps-inrigting miskennen. Eene misken- ning, die te meer dringt, daar bet gevreesde nadeel geen is, dat door het water maar door het zand aangebragt wordt, het waken tegen dat nadeel op zich zelf mitsdien geen onder- werp van Waterschaps-zorg kan hceten, en dus de eenig redelijke grondwaarop een Waterschap daarin gelegen lan den tegen zand zou beveiligen, deze zou zijn, dat het gevaar van diens afstuiving te wijten is aan eene instandhouding van zandbergen die door het gemeen belang der walerwering wordt gevorderd. Zulke miskenning mag men in geen wetgevend werk veron- derstellen. Zij zou met de meest duidelijke woorden moeten zijn uitgedrukt om aangenomen te mogen worden. Op dezen twceledigen grond schijnt misdien art. 113 van geen andere zorg te spreken dan van die tegen afstuiving van die Duinen, welke ten alien tijde geacht zijn tot zeewe ring te dienenen nogbij de breedste opvatting van dat woord, geacht kunnen worden dit te doen, De bewering toch der adressanten, dat het artikel, van de omliggende landen" sprekendegeene anderen kan be- doelcn dan die langs den voorkant, en het dientengevolge geacht moet worden ook de Voorkanlloopors in de daar om- schreveu zorg te begrijpen, zal wel geene weerlegging behoe ven daar, zelfs het verre stuiven van het zand daargelaten het te over en over bekend is, dat ook in en tegen de zee werende duinen aanzienlijke bebouwbare landen (pannen ge naamd) zijn gelegen, en mitsdien de afstuiving der zeewerende duinen evenzeer ter benadeeling van omliggende landen strekt als die der Voorkantloopers. Bij opvatting van het artikel in den zin der Vereenigde Vergadering zijn het gezegde pan nen wier benadeeling het artikel op het oog heeft Daaruit volgt, dat de woorden omliggende landen geen kracht hoege- naamd voor den uitleg, dien de adressanten in hun voordeel aan art. 113 willen geven, kunnen schaffen. Zij passen even goed in het stelsel der Vereenigde Vergadering als in dat der adressanten. Ad 2um. Maar ook, al kon men aannemen, dat, hoe strijdig dit ook met den aard van elk Hoogheemraadschaps-be- heer moge zijn, art. 113 tevens de zorg omvatte tegen be nadeeling van omliggende landen door afstuiving van zoodanige Duinen als niet tot de zeewering behooren dan zou daaruit nog geenszins voor Rijnland de verpligting voortvloeijen om ten zijnen koste zulke aan anderen toekomende duingronden met helm te beplanten, en mitsdien geen regt vooi de adres santen om van de Vereenigde Vergadering te eischen dat dezo daartoe de noodige gelden beschikbaar stelle. Hoe onbillijk zulks jegens de overige gronden zoude wezen is reeds boven aangetoond. Bovendien schijnen alle regelen van regt en billijkheid te gebieden, dat hij, die, gelijk de eerste adressant, van het gebrekkig onderhoud van een deel zijner bezitting benadeeling van een ander deel vreest, of door zulk gebrekkig onderhoud de eigendommen van anderen te be- nadeelen dreigtzelf ten zijnen eigenen koste daarin voorzie, volkomen op gelijke wjjze als Rijnland dit doet ten aanzien zijner zeeweringen. Hieruit schijnt te volgen, dat, zoo de zorg van art. 113 anderen dan de zeewerende duinen omvat, zij moet bestaan in het waken tegen het schadelijk roeren van den grond en voor voldoende helmbeplanting door de eigenaren van het dreigende JDuin zelven, en dat hetgeen van de Vereenigde Vergadering, naar aanleiding van art. 113, zou kunnen wor den gevorderd, alleen dit zou mogen zijn, dat zij Dijkgraaf en Hoogheemraden door doelmatige Policie-verordening en hulp van toezigt in staat stellede eigenaren te dwingen zich van schadelijk roeren van den grond te onthouden en in hot ge brekkig onderhoud ten hunnen koste te voorgien, op gelijke wijze als in Delfland geschiedtvolgens de door Gedeputeerde Staten bij besluit van 9 Jan. 1861 goedgekeurdo verordening van 20 Dec. I860. Welken omvang men dus aan art. 113 toekenne, steeds is de beschikking der Vereenigde Vergaderingwaarbij aan den Heer Borski wordt geweigerd de door hem bedoelde Dui nen ten koste van Rijnland met helm te beplantenmaar dit aan hem ten zijnen koste overgelaten wordt, met art. 113 van het Reglement in geen strijd. Het eenige wat de adressanten dan ook aanvoeren ter regt- vaardiging van hunnen uitleg van art. 113, als zoude daarin Rijnland's verpligting tot helmbeplanting van alle duinen ten zijnen koste uitgedrukt zijn, is de bewering, dat de verplig ting om alle duinen te beplanten steeds op het Hoogheem raadschap zou hebben gerust, en daaraan art. 113 zou zijn te wijten. Men schijnt met regt te mogen vragenof, zoo de Wetgc- ver inderdaad zoo zware verpligting als vroeger bestaand be- schouwd hadde, en hij haar door dit artikel voor de toekomst had willen bevestigen of vernieuwen, hij haar niet met dui delijke woorden zou hebben uitgedrukten in elk geval had moeten uitdrukken? En dat dit het geval is, zal niemand beweren. Bovendien wordt door de adressanten het vroeger bestaan hebben dier verpligting wel beweerd doch tot staving dier be wering niets hoegenaamd aangevoerd, en heeft een naauw- keurig onderzoek naar hetgeen de helmbeplanting en zorg tegen zandverstuiving sints de vroegste tijden tot heden betreftniets kunnen doen ontdekken van het vroeger bestaan zulker verpligting. Wel is waar, dat dikwerf ten koste van Rijnland ook op andere duinen dan de zeewerende helm geplant is, en zulks bij afwisseling in meerdere of mindere mate, doch dit had, waar het geschiede, plaats zonder eenige verpligting daartoe. De geheele loop dier zaak laat zich in korte woorden zamen- vatten. Schier alle duinen behoorden vroeger aan de Graaflijkheid. Ofschoon deze somtijds in dier onderhoud voorzag, gelijk blijkt uit het Placaat van Keizer Maximiliaan van 14 Maart 1510, zoo waren zij meestal aan verwaarloozing prijs gegeven. Dit noopte zoowel de landeigcnaars en dorpen langs de Duinen, ter zelfbehoud tot beplanting van den zoogenaamden Voorkant, als dat het Dijkgraaf en Hoogheemraden, tot behoud der zee wering, op deze helm deed planten. Zulke beplanting door Rijnland schijnt het eerst in 1539 te hebben plaats gehad, doch toen en later steeds zonder verpligting daartoepraeju- dicie of consequentie voor het vervoig", en onder geldelijke bijdrage van de zijde der Graaflijkheid en van de Gebuurten boven en behalve de Buurtplantingen van dezen. Die helmplantingen door Rijnland hebben gelijk gezegd werd, zich niet altijd bepaald tot de zeeweringen, maar zich dan eens in meerdere dan eens in mindere mate uitgebreid tot de meer binnenwaarts gelegen duinen en dier voorkant. Doch wel verre dat dit te wijten zou zijn aan ^verpligting van Rijn land daartoe was zulks bloot het gevolg eensdeels van ver waarloozing der duinen door hunne eigenaren, de magtige Graaflijkheid, welke men niet tot onderhoud kon dwingen, en anderdeels van de zucht van Rijnland's beheerders, die voor het meerendeel lanIbezitters langs de duinkant waren, of met lede oogen do benadeeling van anderer bezittingen door afstuiving der Graaflijkheidsduinen zagen, om ten koste van Rijnland, ofschoon geheel in strijd met hunne roeping, dat nadeel te keercn. Naar gelang de toegeeflijkheid van Dijkgraaf en Hoogheem raden om ten koste van Rijnland in de helmplanting te voor zientoenam, onthielden anderen zich van haar, ja zelfs van bet geven van geldelijke bijdragenen nadat de Graaflijk- heids- of Domaniale Duinen aan den voorkant in particuliere lianden waren overgegaan hield ook de Domaniale bijdrage op. Ofschoon men aannemen magdat ten aanzien van den on-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Weekblad van Haarlemmermeer | 1863 | | pagina 5