WEE RBL A II
*181 I
Novpfe
1866.
VAN
AAN LANDBOTJWGEMEENTE- EN POLDEK-BELANGEN GEWIJD
^MRtp
VrUDAG, 27 JlLIJ.
-
le^ende laargang
Hoofdredacteur C. E. DE CLERCQ.
Haarlemmermeer
CHOLERA-COMMISSIE
Bij den Burgerlijken Stand zijn aangegeven:
van 10 tot en met 24 Julij 1866.
Landbouw.
HAARLEMMERMEER
PRIJS VAN HET ABONNEMENT
in het Jaar6.
Alle Toezendingende Kedactie betreffendemoeten geschieden aan
den Hoofdredacteurte Haablem, Krnisstraat, Wijk 6, N°. 513.
PBIJS DEB ADVEBTENTieN
van 16 regels 7 5 Cents. Elke regel meer 12 '/2 Cents.
Zegelregt bij elke plaatsing 35 Cents,
Toezending niterlijk Woensdag, Adresvan Bonga C°.Amsterdam.
IN
Maarlemmermeer
Ingekomen Ctcldcn
Reeds opgegeven
Opbrengt ecner Collecte in Sectie AA, BB, CC.
M. Sleggers/ 0,50J. Vermeulen /0,25;
J. Vermeulen 1,J. Baars/1,—
Rijlaarsdam f 0,50; Schrama f 1,50;
G. Spaans/0,25; Blommendaal/2,
E. Knibbe 1,Breedveld f 0,50;
J. van Klaveren/0,10; Jb. Uitbol/0,75;
van Baarn 2,—
Bij den Burgemeester
Van de Heeren: Jb. Boeke, te Groningen
J. Claterbos, te
Mevrouw Rutgers van Rozenburg, geb. Koenen
Bij den lleer van de Poll:
De Madame J. v. C
C. A. S. 1 Bankb. 100, W 5552,
1 Bankb. 60, J 392.
1464.25
13.85
10.—
10.—
25.—
2.50
160,—
Te zamen f 1685.60
De ziekte is niet toenemende; er doen zich echter bij voort-
during gevallen voor op versobillende plaatsen als bij Aalsmeer,
bij den Leeghwater, bij den Cruquiusbij den Lijnden. Vooral
onder voorbijvarende schippers en hen die het vlas komen
afhalen, schijnt de besmetting te bestaan.
Van het versche waterdat uit Haarlem wordt aangevoerd
wordt druk gebruik gemaakt.
De lijdersdie in de Cholera-Hospitalen zijn opgenomen
zijn op weinige uitzonderingen na, met gelukkig gevolg be-
handeld en hersteld.
Verdere opgaven van collecten of behandeling van lijders
zijn tot hiertoe bij den ondergeteekende niet ingekomen. De
sub-commissien worden beleefdelijk verzocht, die te doen,
zoodra hun zulks mogeiijk zal zijn.
Haarlemmermeer25 Julij 1866.
De Voorzitter der Commissie
Amersfoordt Burgemeester.
GEBORENWilhelminadochter van A. Umans en G. Goeman.
Trijntje, dochter van M. Uilhovcn en M. Romein. Johannes, zoon van
H. C. Wesselius en T. Janse. Cornellszoon van J. van Straten en
J. Timmers. Anlje, dochter van C. Keijzer en P. Houtzager. Maria
Elizabeth en Johannadochters van F. J. Wijnhof en M. C. Janssen.
Caroluszoon van J. de Laad en A. M. Hagenstein. Geertruidoch
ter van L. van Lier en L. Vervoorn. Anthonia dochter van F. Maes
en J. Verheul. Maartje, dochter van C. Bakker Pz. en D. Kooiman.
Trijntje, dochter van J. Braakman en T. Brugman. Ariezoon van
H. Boot en J. Blees. Johannadochter van T. Braak en J. van Gelle-
kom. Guurljedochter van C. Benjamin en A. Olij. Johannes, zoon
van L. Scholtz en M. Franke. Martinadochter van G. Vervloed en
VV. Hameetman. Adam zoon van W. van Vugt en A. van der Beek.
Francina Jannigje, dochter van T. van der Beek en J. Sonneveld.
Grietjedochter van J. Betel en S. van Vliet.
OVERLEDENAgatha, oud 9 maandendochter van B. de Ruijte en
P. van Meet. Anthonius Franke, oud 68 jaren gehuwd met C. Brou-
wer. Willem van Houweningen oud 68 jaren, gehuwd met S. Ver
meulen. Trijntje de Boer, oud 79 jaren, weduwe van J. Sehorten.
Hendrik Ottevanger, oud 56 jaren, gehuwd met J. Meijer. Alida Flin-
terman oud 41 jaren, gehuwd met C. den Braber. Rosina Schoorl,
oud 33 jarengehuwd met H. Raaphorst. Geertrui, oud 4 jaren,
en Bruinoud 5 maandendochter en zoon van T. Visser en A. Blid-
dersvvijk. Cornelia de Jong, oud 24 jaren, ongehmvd. Elisabeth,
oud 4 maanden, dochter van J. v. Willigen en F. A. Struijk. Neeltje,
oud 1£ jaardochter van J. Liefting en A. Iloogerduin. - Pieter, oud
5£ maandzoon van P. Fol en C. Horstman. Heintje, oud 8 maan
den dochter van D. Maas en J. Winkel. Pietjeoud 13 jaren, doch
ter van A. Monster en B. W. de Jong. Pleun van der Souweoud
50 jaren ongehuwd. Ferdinand, oud 17 dagenzoon van J. S. Braak
en T. van Tiel. Cornells, oud 10 jaren, zoon van P. Waasdorp en
S. J. van den Burg. -Hermina oud 14 jaren dochter van T. Butter
en M. Bouthoorn. Margaretha Raampje oud 9 maandendochter van
F. Maaskant en C. A. Kopje.
ONDERTROUWD J. de Zee met P. van der Pligt. J. Boterbloem
met P. Knor. J. van Leeuwen met C. van der Wolf.
GEHUWDJ. Man met T. Quak.
kuijl. P. Kooij met G. Roubos.
P. G. Versluijs met C. J. Ver-
DE LANDBOUW IN DE VEENSTREKEN.
Ten zuiden van de Greidstreek in Friesland strekt zicb de
streek der veenachtige weilanden uit tot aan het Zwarte Water,
eene breede rivier die haar naam verschuldigd is aan het
zwartachtige water der veenen van Koevordendat door de
Dedemsvaart in de Vecbt wordt afgevoerd. Daar kan men
zich waarlijk een juist denkbeeld vormen van een waterland,
Groote meeren, het Fleussenmeer, het Slotermeerhet Tjeu-
kemeer, de Boolakkerwyde en een ontelbare menigte slooten
en waterplassen doorsnijden het land van alle kanten. De
grond, die zich ter naauwernood boven het water verheft,
en geheel van water doortrokken isligt volkomen vlakmen
zou dien voor een vast geworden zee aanzien. Niets belem-
mert het gezigt. Om de drie of vier mijlen ontwaart men
slechts de torenspits eener kerk, waarvan het dak onder den
dalenden horizont verdwijnt. In den nazomer komen ontelbare
veekudden deze weiden verlevendigen; maar tot in de maand
Julij zijn de eenigste levende wezens die men in die groene
eenzame vlakten te zien krijgt, zee- en moerasvogelsde
meeuw die op hare lange witte onbewogen vleugels drijft; d«
wulp of de kieviet, die kringen in de lucht beschrijft, neer-
stort, onder het water duikt, weder te voorschijn komt, en
onder het uiten van een vreugdekreet met de door hem buit
gemaakte prooi wegvliegt; de groote steltvogels, de reiger en
de ooijevaar, die op een poot in slaap vallenen de eenden,
die hun vochtig rijk vreedzaam doortrekken. Men moet hier
komen om alle tinten en schakeringen van het groen te lee-
ren kenneneen schilder zou er al de kleuren van zijn palet
bij uitputten. Aan den waterzoomhet grijs groen van het
riet, en het zeegroen der biezenverder op, het rosachtig
groen van het bloeijend en rijpend gras; het geel groen der
onlangs gemaaide weiden, het zachte groen van het nagras,
het blaauwachtig groen van de waterplanten; eindelijk rondom
de dorpenhet donker groen der bleedbladige iepen die op
de huizen hunne donkere schaduw werpen. Overal waar gij
treedt, waggelt en siddert de grond onder uwe voeten. Op
vele plaatsen is hij niet vast genoeg om het gewigt van een
wagen te dragenen is de schuit het eenigste middel van
gemeenschap voor de zeer schaarsche bewoners in deze een
zame streek, tusschen het verzinkende groen verloren. Dikwijls
rijst bij den beschouwer de twijfel op; is dat, wat men ziet,
water of land? Het is beide tegelijk. Nu eens is het water,
dat in vasten grond verandert, dan weder veengronddie
dermate van water doortrokken isdat er slechts een zvvart-
achtig slib overblijft, dat door den minsten golfslag der mee
ren wegspoelt.
De halfslachtige streken vertoonen eene werkelijke zeer bui-
tengewone wijze van kultuur, die duidelijk in het lieht stelt,
hoe een wakkere en verstandige bevolking er in slaagt om
zelfs een onbewoonbaar moeras voordeel te doen geven. In
het van 1 tot 2 el diepe water ontwikkelen zich hier met
groote weelderigheid al de planten der moerasflora, de water-
leliende rietsoorten, de lischdoddende duikers, het talrijke
geslacht der fonteinkruiden. In den herfst zakt het verwel-
kend blad naar den bodem van den waterplasen vormt daar
na zeker tijdsverloop een veenlaag, die ligter dan het water
is. Weldra rukt zich daarvan een gedeelte af, en door het
gas dat zich uit de verrotte planten ontwikkelt, omhoog ge-
heven, komt dit op de oppervlakte van het water drijven.
Weldra ontkiemen op die drijvende eilandjes de waterplanten
die een vochtige standplaats niet vreezen, maar die onder
het water niet kiemenhet zijn verschillende soorten van
sekgras, de waterklaver met zijn drieblad, de plompen met
hunne goudgele bloemen, zekere grasplanten en zelfs eenige
heesters, de gagel, wilgen en elzenlooten. Die drijvende
eilandjes noernt men in Friesland drijftillen, in Holland riel-
zoden. Door den wind gedrevenhechten zij zich aan elk-
ander en vormen aldns groene vlakten, door het water ge-
dragen. De bewoners haastten zich om die aanspoelingen
van een nieuw soort, door welke de natuur hun grondgebied
vergroot, in bezit te nemen. Zij winnen er hooi, en laten er
runderen grazen, die met een onfeilbaar instinct de plaatsen
die te zwak zijn om hen te dragen, weten te mijden. Wil
men de drijvende weide bemesten, niets is gemakkelijker;
men graaft een gat in den plantenkorst en baggert uit den
bodem van het meer het slijk, dat men over den grond ver-
spreidt. Zoo slaagt men er in om aardappelen te pooten,
door de oppervlakte, die met vergane planten en slib wordt
gemest, met de spade te bewerken. Alleen moet men zorg
dragen het veld stevig aan den oever vast te hechtenanders
wordt het door den wind naar de overzijde gestuwd, hetgeen
dan tot moeijelijke regtsvragen aanleiding kan geven, daar
alsdan moet worden beslist: of de drijftilleneen bewegelijke
grond, al dan niet onder de roerende goederen te rangschik-
ken zijn. Men verhaalt van een procesgerezen ter zake van
een drijvend eiland, dat zich aan de overzijde van het meer
was gaan vasthechten, en tevens een kudde rundvee had
medegevoerd, het eenigste eigendom dat ten laatste bij reg-
terlijke uitspraak aan den voormaligen bezitter werd toege-
kend. Zeer drooge zomers bedreigen degenen, die de drijl-
tillen ontginnen, met een ander, nog ernstiger gevaar. Als
ten gevolge van de droogte het water zaktdan zakt tegelijk
de zodenlaag, die het overdekte, totdat zij op den bodem
komt te rusten. Wanneer dan de planten den tijd liebben zich
daaraan vast te hechten, is de weide verloren; zij rijst niet
meer naar boven met het waterdat wederom wast en haar
overdekt. In niet zeer diepe waterplassen doet men met deze
omstandigheid zijn voordeel. Daar, waar men slechts een
dunne veenlaag heeft uitgegraven, ontstaat natuurlijk een
moeraswant de grond steekt niet meer dan eenige duimen
boven het water uit. Dit moeras nu zoekt men voor den
landbouw weder bruikbaar te maken. Ziehier hoe men daarbij
te werk gaat. De eigenaar koopt een zekere uitgestrektheid
drijvend land, gaat vervolgens, met een grooten boom gewa-
pend, er op staan, en brengt het eilandje, dat hij gekocht
heeft, naar de plaats, die moet worden opgehoogd.
In de laatste jaren heeft men van de drijftillen een nieuw
en zeer merkwaardig gebruik gemaakt bij de twee grootste
waterwerken, die in Nederland ten uitvoer zijn gebragtde
dijken van de Haarlemmermeer en de havendammen van het
Zwolsche diep. De laatstgenoemde strekken zich tot omtrent
6,000 Ned. el in de Zuiderzee uit. Na de afperking der
havendammen van paalwerk en bout te hebben aangelegd
kwam de ingenieur van Biggelen op het denkbeeld om ze met
drijftillen te vullen. Daartoe werden drijvende zoden ter
lengte van 15 Ned. el en ter breedte van 2 el in de poelen
van Wanneperveen afgesnedenvier mannen plaatsten zieh op
dit aarden vlot en boomden het tot aan de havendammen
waar men het op den bodem deed zinken door er zware
steenen op te leggen. Dus werd de aarde tot aanvulling zon-
der vaartuig te water vervoerden de met teenwerk bekleede
dijken hebben volkomen aan het doel beantwoord. Op de-
zelfde wijze is de kleine noodhaven Kraggenburgaan het
uiteinde van het Zwolsche diepaangelegd. Bij het Haar
lemmermeer heeft men zich voor de grondslagen der dijken
in de veenachtigste en moeijelijkste plaatsen insgelijks van
drijftillen bediend.
Des zomers als het water zakt, bedekt de nieuwe opper
vlakte den bodem van den poel, en na verloop van een tiental
jaren heeft de ophooging van verrotte plantdeelen en slib
wederom een weiland gevormd. Op deze wijze ziet men bin-
nen vrij korten tijd terzelfder plaatse runderen grazen, turf
gravenvisch vangenen op nieuw vee weiden.
Het spreekt van zelf, dat de produeten van de streek, die
wij zoo pas beschreven hebbenniet van de beste kunnen
zijn en er is niets gedaan om ze te verbeteren. De bodem
is zoo gebleven als de natuur dien gevormd heeft. Hier ziet
men het beeld van hetgeen de gansche landstreek waswelke
eertijds het meer Flevo omzoomde, en door de stormen in
de 13de eeuw verzwolgen, aan de Zuiderzee het aanzijn gaf.
Het stelsel van eigendom aan hetwelk die landen waren on-
derworpen heeft echter verhinderd de noodige dijken en mo-
lens te makenom het peil te verlagen en aldus beter wei
land te verkrijgen. Groote uitgestrektheden lands waren gemeen
bezit der ingezetenenheden ten dage zelfs worden nog spo-
ren gevonden van het aloud Germaausch gebruikdat door
Tacitus wordt aangeduid in die plaatswelke tot zooveel
strijd aanleiding heeft gegeven arva per annos mutant et su-
perest ager. Het gemeene eigendom is in bijkans gelijke dee-
len gesplitst, die door elk der regthebbenden om beurte wor
den bezeten, in dier voege, dat, als de beurtwisseling aldus
is rondgegaanalien achtereenvolgens den geheelen grond in
bezit hebben gehad. Aldus is gelijkheid in het vruchtgebruik