- 8-2 -
©lemeBig-de Ilcrigten.
geen bewijs dat bet werk mislukt ia. Wanneer tocb de wel
eenigen tijd in rust is gelatenkanna cenige weken of maan-
denhet opgewelde zand verwijderd wordenen is de druk-
king van het water in de put voldoende om het op nieuw
opwellen tegen te gaan.
Het vervaardigen van zulke welputten is hoogst eenvoudig
en de kosten bestaan hoofdzakelijk in die der putstcenen.
Deze putsteenen bebben eene eigenaardige wigvormige ge-
daante, aan bet eene einde omstreeks 2.5 ned. duim breeder
dan aan het andere, zoodat zij, nevens elkander gelegdeen
kring vormen van omstreeks een el middellijn. Met de gewone
putsteenen verkrijgt men een zoogenoemden steensmuur; maar
tegenwoordig worden ook steenen vervaardigdwaarvan de
beide zijden ongelijk in lengte zijn, en die te zamen een halven
steensmuur vormen. Wel zijn bij bet gebruik van deze laatste
steenen de kosten misschien op de helft te stellendocli de
putten geven dan ook vrij wat minder kans op duurzaamheid
en op buitensluiting van bet zakwater.
De aanleg van een welpnt geschiedt door eerst een ruim
gat, tot zoo diep mogelijk in de wel te graven. Op den
bodem legt men dan een houten rand, en begint daarop den
put te metselen. In Gelderland en elders waar men genoeg-
zaam zeker is van de deugdelijkbeid van het rvelwater, wor
den de benedenste lagen, ter besparing van kalk, gewoonlijk
in mos gelegdhetgeen natuurlijk niet mag worden nage-
volgd, waar de noodzakelijkheid beslaat om het zijdelings
toestroomende water te keeren. Terwijl het opmetselen voort-
gaat, wordt tevens het welzand uit den put en onder den
houten rand zoodanig weggegraven dat deze gelijkmatig zakt,
zoolang zakken mogelijk is; want dit wordt, door het van
rondom indringen der a aideweldra gekeel belet. Dieper
dan hoogstens een paar el zal het zelden gelukken om een
put door dit ondergraven te doen zakken. De diepte van
welputten hangt natuurlijk af van de diepte waarop de wel
voorkomt. Ligt die dieper dan zes tot tien elzoo is men
genoodzaakt om een ruimen houten koker in den grond te
graven en daar binnen den put op te metselen. Naar gelang
men alzoo de diepte graaft, worden de wanden met planken,
door dwarsbalkjes stevig geschoordbekleed; dit hout ruimt
men w-eder op naar gelang het metselwerk vordert. Op de
Yeluwe vindt men niet zelden zeer diepe putten, welke op
die wijze vervaardigd zijn; zooals bij de landhuizen in de
nabijheid van Arnkem.
Bij het aardhuis in het Soerensche bosoh, waar de opper-
vlakte van den grond omstreeks 90 el boven het Amsterdam-
sche peil of de oppervlakte der zee ligt, is zulk een put tot
op 73 el diepte ingegraven. Te Hoog Ruurlo, niet ver van
daar, ligt de oppervlakte 34 el' -f A. P. en is de wel op de
diepte van 45 el bereikt.
Het is de pligt der gemeentebesturenals algemeene ge-
zondheidsmaatregel, voor den aanleg van behoorlijk gemetselde
welputten te zorgen, zoowel bij het oprigten van nieuwe ge-
bouwen, als voor de gemeentepompendie tot algemeen ge
bruik dienen moeten. Hierbij dient men dan te waken tegen
het vermengen met bet zakwater, hetgeen blijkens ervaring
dikwij'ls plaats heeft in regenbakken die lek zijn geworden,
en op te lettenof de bodem, vooral in scdert lang bewoonde
plaatsen, met bewerktuigde stoffen is doortrokken; of in de
nabijheid geene slecht sluitende riolen of diepe met bedorven
water gevulde grachten zijn; en dat het losdelven van den
grond bij bet aanleggen van den welput en bet zuiver water-
digt opmetselen van dezen met zorg geschiede. Uit een en
ander blijkt, dat het aanleggen van welputten onder het voort-
durend toezigt van een architect behoort te geschieden.
Er wordt druk gesproken over het voorncmen om eeus een' krachtigen
•stoot te geven aan ons Landbouw-onderwijs om er niet langer over te
praten maar om te gaan handelen en landbouw-onderwijs tot stand te
brengen. Die stoot moet bestaan in het beslissen bij meerderheid van
-stemmenin alle Landbouw-vereenigingen en ook in het Landbouw-con-
gresof men //theoretisch landbouw-onderwijs zonder dat de landbouw
//daarbij daadwerkelijk ondemcht wordt, verlangt, dan wel wetenschappc-
»lijk en praktisch landbouw-onderwijs te samen."
De uitkomst van die stemming is gemakkelijk te voorzien. Uit een
,mond zal alles roepen: *wetenschappelijk en praktisch onderwijs te samen!"
Eenigen echter zullen mederoepen zoo hard zij kunnen en er zelfs nog
wat uitvallen tegen theoristenkamergeleerdensalethoeren en dergelijken
meerbij voegen maar met de restriclio menlalis//geene boerderij bij
//die Rijks-landbouwschool, wier oprichting bij de wet van 2 Mei 1863
»is vastgesteld."
Eaten wij nu in 't midden latenof die stootbij algemeene stemming
aangebrachtwel tot de onmiddelijke oprichting eener school leiden zal
en of die niet veeleer aanleiding zal geven tot vernieuwing der redenerin-
gen over de wijze waarop die behoort opgerigt te worden en tot opwar-
mii^g alzoo der discussiendie hier te lande nu reeds eene vierde eeuw
zonder praktische uitkomst, geduurd hebben. Alleen dient hier rekenschap
gegeven te worden van de restriclio menlalisdie eenigen in staat gesteld
heeft om met den grooten hoop mede te roepen: //Leve de praktijk
Onder den naam van »onderwijs in de praktijk" vcrstaat men hier na
tuurlijk het eigenhandig medewerkenin het veld en den stalvan den
leerling waartoe het onmisbaar is dat de school op eene boerderij geves
tigd zijen dat de leerlingen zich dus te midden van den dagelijkschen
arbeid bewegen zulk slag van onderwijs namelijkals des zomers op de
school te Haren gegeven wordt. Dit praktisch onderwijs past nu niet
volgens veler oordeelbij de Rijks-landbouwschoolook nietin zoo ver
het eigenhandig en dagelijks medewerken vordert, bij de provinciale school;
maar alleen op de scholen voor boerenknechts die men in Duitschland
met -den naam van akkerbouwscholen in Frankrijk met dien van fermes-
t'coles bestempelt.
Zij echter die praktisch onderwijs verlangen zonder de leerlingen zel-
ven de mestvork of den dorschvlegel in handen te geven bedoelen dat de
1 e e r a a r grondig met de praktijk bekend zijen dat hem geene leering
over de lippen kome of de praktische tocpassing daarvan bij den Neder-
landschen landbouw moet hij zijnen leerlingen inprenten. De toegepaste
wetenschap moet onderwezen worden gelijk trouwens de eigenlijke land-
bouw-wetenschap altijd wezen moet wanneer zij vmchten dragen zal. Met
lieden die zulk praktisdh onderwijs niet begeeren met zuivere theoreti-
cussen volt niet te redeneeren. ,Zij miskennen de hoofdzaak en toonen
geen begrip van landhouw-onderwijs te hebben. Gelukkig evenwel zijn
deze zoo dun gezaaid dat het ten strijde trekken tegen de kamergeleerden
met rennen tcs^n windmolens gelijk gesteld kan worden.
Ilet verschil in opvatting van dat onderwijs in de praktijk is zeer ge
makkelijk te verklarenwanneer men slechts aan elken ijveraar voor zijn
stelsel afvraagtwelk slag van leerlingen hij onderwezen wenscht te zien.
a. Boerenknechts en kleine boerendie eigenhandig in 't zwcet huns aan-
scliijns den ploeg hanteeren? t. Groote boeren, de hier te lande zoo
talrijk vertegenwoordigdevaak zeer welvarendeeigenaars of veelal ook
pachters van groote boerderijendie zelven, niet dan in geval van nood
de hand aan het werk slaan c. Grondeigenarenbeheerders van land-
gocderen landbouw-ingenieursindien men ze zoo nocmen wiltockom-
stige leeraren in den landbouwdie door het afleggen van een behoorlijk
volledig examen bevoegd zijn en daarbij blijken gegeven hebben van ge-
schiktheid tot het geven van onderwijs de voorgangers veelalin de
vereenigingen van landbouwersde presidentcn en secretarissen der maat-
schappijende lieden die de verordeningen helpen samenstellen waarvan
soms de welvaart van geheele takken van landbouw afhankelijk isper-
sonen als degenen die op dit oogenblik zich het meest met de l-egeling van
het landbouw-onderwijs bezig houden de meesten in een woord van hen
welke tot dusverre zich voorstelden landbouwlcundigen te kunnen worden
door in de rechten te studeeren of slechts door op het land te gaan wonen?
Om volmaakt hetzelfde onderwijs te willen geven aan a, de boerenknechts,
I, de groote boeren, en c, de grondeigenaren, zal toch wel niet in de
gedachte opkomen van iemand die eenig begrip heeft van hetgeen onderwijs
in den landbouw en in de wetenschappclijke grondslagen waarop die berust,
genoemd mag worden.
Over het onderwijs aan a, de boerenknechts, willen wij hier niet verder
spreken, want dat dit gehcel en al praktisch moet zijn, gelijk zulks op de
duitsche akkerbouwscholen en de fransche fermes ecoles ingericht is, zal
niemand tegenspreken. Laat ons tot het oprichten van zulke scholen over-
gaan, zoodra wij er, ten gevolge van het op de andere scholen gegeven
onderwijs, behoefte aan gevoelen. Heeft men er geld voor over, de vijftig
fransche kosten 340,000 aan den Staat, dan zijn in een oogenblik de
boeren te vinden die zich met het opleiden van zulke jonge lieden belas-
ten willen.
Maar nu het onderwijs voor I, de zoons van onze groote boeren, die,
in de ouderlijke boerderijen opgebragt, de wetenschappelijke kennis moeten
opdoen, welke hun ontbreelct, zonder dat zij daarvoor naar de steden
verplaatst behoeven te worden; want zeer teregt is men bevreesd dat zij,
voor hun zestiende of zelfs hun achttiende jaar, door zulk eene verplaat-
sing bederven zullen voor den boerenstand. De oprichting van provinciale
landbouwscholen met daaraan verbonden boerderijen, waar de jonge lieden
op het land, te midden van den boerenarbeid blijven, wordt 'daarom
aanbevolen; en dergelijken zouden er reeds verrezen zijn, wanneer men
er geld voor had weten te vinden. Maar dient er nu rechtstreeks praktijk
aan die boerenzoons onderwezen te worden? Wanneer ze op hun veer-
tiende jaar niet preeies weten hoe de tanveakker behandeld wordt op de
ouderlijke boerderij, wat het verschil is tusschen een os en eene koe, of
het krodde- dan wel koolzaad-velden zijn die men in Junij langs den
spoorweg bij Utrecht te zien krijgt, en wanneer ze dan nog geen paard
weten aan te spannen of een kalf te leiden, laten ze dan maar een ander
bedrijf opvatten voor hoer deugen ze niet. Die praktijk kan hun niet
op de school geleerd worden. Zij moeten hier zoo mogelijk op het land,
in de boerderij levenmaar tevens al hunnentijd besteden aan het mid-
delbaar, naar hunne behoeften gewijzigd onderwijs, dat hun hier gegeven
wordtdat is, behalve talen, geschiedenis, aardrijkskunde en de beginselen
van volkshuishoudkunde, een goede dosis natuurlijke historie, kruidkunde
bovenal, de beginselen van natuur- en scheikunde, en de algemeene be
ginselen van de landbouw-wetcnschap niet te vergeten. Alzoo hier, op de
provinciale landbouwschool, geen onderrigt in de praktijk, dat nergens
anders op neerkomt dan op onnut tijdverbeuzelen.
Wat echter te doen met stcdelingen, die zelfs op hun zeventiende jaar
geen haver van tarwe weten te onderscheiden, en die zich op den landbouw
gaan toeleggen omdat ze voor geen ander bedrijf de geschiktheid bezitten
Voor dezen behoeft geen onderwijs geregeld te worden; want hoe meer
men ze nit den landbouw houden kan, des te beter zal die er bij varen.
Worden er evenwel stedelingen door heiligen ijver voor den landbouw
voortgezweept, hebben die werkelijk een landbouwers hart en koesteren zij
de vurige begeerte om zich voor dat edele bedrijf te bekwamen, dan zullen
zij zich van zelf wel op de hoogte stellen van de boerenzonen. Genieen
behoeven geene opzettelijke scholen; die helpen zich zelven.
En nu vooral geen rechtstreeks onderwijs in de praktijk op de school c,
die bestemd is voor grondeigenaren, voor aanstaande leeraars en ook voor
de zonen van groote boeren, die de provinciale school afgeloopen hebben,
maar zich nog verder bekwamen willen. Het zou velen welgevallig zijn
zoo dat onderwijs geheel en al in de pen bleef. En geen wonder; want
die velen bewijzen hierdoor klaarblijkelijk dat bij lienzelven onderwijs
ontbroken heeft, en deze zullen toch meestal moeijelijk tot de erkpntenis
te hrengen zijn hoe broodnoodig, juist bij de hoogere standen, wetenschap
pelijke kennis van den landbouw is. Gelukkig dat dit onderwijs zoo ge
makkelijk nog niet weg te cijferen valt, nu eenmaal de wet aan de Re-
gering opgedragen heeft om te zorgen dat er eene landbouwschool, met
een bij dezelfdc wet bepaald programma van lessen, worde opgerigt.
Het verlangen naar rechtstreeks onderwijs in de praktijk heeft ook eenmaal
het onderwijs op de polytechnische scholen doen verwerpen, omdat daar de
civiel-ingenieur, de watcrstaats-ingenieur, de fabriekant niet in de praktijk
van zijn vak onderwezen werd. In de praktijk, voerde men aan, hebben
zich de grootste mannen gevormd, en zich, zelfs geheel zonder wetenschap-
pelijk onderwijs, bovenaan in hun vak weten te plaatsenmaar ook hier
geldt het zoo even gezegde, zulke groote mannen behoeven geen opzettelijk
onderwijs, want deze helpen zich zelven.
Men mag aannemen dat het pleit voor de polytechnische school beslist
is, dat daar de civiel-ingenieur niet aan de werkbank behoeft te staan of
den stoomketel behoeft te stokende aanstaande waterstaats-ingenieur niet
aan het heiblok behoeft te trekken of den baggerbeugel moet leeren ham
teerende toekomstige fabriekant niet in het weefgetouw moet geoefend
worden, noch aan de blaauwkuip moet gaan staan.
En zoo is het ook beslist bij het landbouw-onderwijs. Het is onjuist
gezegd, dat de partijen voor en tegen het rechtstreeksche onderwijs in de
praktijk op de hoogere landbouwscholen tegen elkander over zouden staan
want de voorstanders zijn geheel en al overwonnen en uit het veld geslagen
door de leeringen die men langzamerhand, uit de praktijk van het landbouw-
onderwijs zelve, getrokken heeft. De stemmen, zich hier en daar nog daarvoor
verheffende, zijn die van lieden, welke, veelal zelven geen landbouw-onderwijs
genoten hebbende, zich voorstellen dat de kennis van hetgene dat onderwijs
is en wezen moet, bij intuitie wordt verkregen; en dat daarbij het onder-
zoek naar /lie uitkomsten van het elders gegeven onderwijs geheel ovcr-
tollig is.
Hoe is het echter gegaan met het praktisch onderwijs op de hoogere
landbouwscholen in Duitschland en elders?
Tot voor weinige jaren, ook hier te lande bij de tegenwoordige voor
standers van de niet praktische scholen, verbeeldde men zich algemeen dat
met scholen als die van Hohenheim in Wurtemberg en Grignon in Frank
rijk, de volkomenheid in het geven van landbouw-onderwijs bereikt was,
terwijl hier theoretisch en praktisch onderwijs hand aan hand ging, en een
aantal scholen, zoogenoemde landbouw-akademien, werden op dien voet
ingericht, tot dat men opmerkte dat zij, de eene voor, de andere na, ver-
liepen, terwijl de leerlingen zich naar die scholen begaven waar alleen
wetenschappclijk onderwijs gegeven werd en die in verbinding stonden met
gewone hoogescholen. Het stelsel begon te wankelen, en de krachtige stem
van Liebig gaf het den genadeslag. Moglin, Tharand, Lutzschena, Plagwitz
en welke niet al meer, verliepen. Eldena telt, met praktisch onderwijs,
17 leerlingen, terwijl er te Halle 195 jongelieden zuiver theoretisch onder
wijs zoeken. Weihenstephan, in Beijcren, schijnt thans wat op te wakkeren,
maar heeft van de zes eerste direktcuren er drie krankzinnig zien worden,
terwijl de drie anderen van verdriet gestorven zijn; geen bewijs voor de
deugdelijkheid der inrichting. Te Gottingen is eene groote boerderij aan de
school verbondenmaar wie men daar ziet, geen enkele der menigvuldige
landbouw-studenten L Hongaarsch Altenburg wordt dezer dagen opgeheven
en te Weenen eene nieuwe landbouwschool opgericht, op hevigen aandrang,
onder anderen, van het oostenrijksche landbouw-kongres. Juist thans is,
ter vervanging van Plagwitz, het landbouw-instituut der hoogeschool te
Leipzig geopend. De drie Fransche scholen voor hooger landbouw-onderwijs
kosten 280,500 gulden aan den Staat, maar telden in het vorige jaar:
Grignon 48, Grand-Jouan in Bretagne 46 en la Saulsaie bij Lyon slechts
37 leerlingen. De algemeene wensch van alien die de zaak kunnen beoor-
deelen, van de met jeugdige kracht zich verheffende Maatschappij van Fransche
landbouwers daarenboven, is dan ook, de oprichting eener inrichting als het
gewezen instituut van Versailles, en weldra schijnt men aan dien wensch
gehoor te zullen geven. Voor degelijk onderwijs, te Parijs, ten bchoeve
dergenen welke als leeraars voor het landbouw-onderwijs wenschen op te
treden of als bestuurders der alom opgerigtc proeftuinen en proeflaboratoriums,
is voor weinig tijds gezorgd.
Te Gembloux, in Belgie, is sedert een tiental jaren, eene school volgens
het model van Grignon opgericht. Eene groote boerderij is aan de school
verbond en, maar daarom verkrijgen de leerlingen nog geen rechtstreeksch prak
tisch onderrichtgelijk eveneens het geval is met de groote boerderij die bij
de school te Cirencester in Engeland behoort. Op deze beide scholen echter
is het onderwijs veel te veel drilmethode, dan dat zulks, in den tegenwoor-
digen tijd, van langen duur zoude kunnen zijn; en het is licht in te zien
dat hier hervormingen voor de deur staan.
Denemarken, in vele opzichten een modelstaat wat het onderwijs aangaat,
heeft reeds sedert een tiental jaren te Kopenhagen zijne hoogere landbouw
school, zonder rechtstreeksch onderwijs in de praktijk, en verbonden met de
veeartsenijschool; en ook Zweden heeft te Stockholm dat goede voor-
beeld gevolgd.
Maar het is niet alleen de kennis van hetgene er met he.t landbouwonderwijs
buitenslands plaats heeft, welke ons brengen moet tot de overtuiging, dat
het zoogenoemde praktische onderwijs voor degenen die wetenschappelijk
ontwikkeld moeten worden, dat is degenen die geene boerenknechts of kleine
eigenhandig den veldarbeid verrichtende boeren blijven willen, een onding
is. Het gezonde menschenverstand met een duidelijk begrip van hetgene
men behoort te onderwijzen en van de lclasse van lieden die dat onderwijs
zullen genieten, leidt reeds tot dezelfde uitkomst. Faalt't onzen land
bouwers aan praktische kennis? In het minste niet. Zij die de wetenschap
pelijke kennis bezitten, weten die opperbest in praktijk te brengen; maar
het is nog zulk een klein hoopje!
Zeker wordt het tijd om thans tot handelen over te gaan, nu er een
dertigtal jaren over het onderwijs geredekaveld is, nu een ieder gevoelt en
erkent, dat er dringende hehoefte is aan onderwijs in de kunst om de
wetenschap op den landbouw toe te passen; nu wij, tegenover de krachtige
ontwikkeling van den wetenschappelijken landbouw in het buitenland, al
zeer weinigen en niet dan zeer langzamen vooruitgang ten onzent kunnen
aantoonen.
Ligt't nu niet voor de hand, om allereerst eenparig de handen ineen te
slaan en bij de Regering aan te dringen op de volvoering van hetgene de
wet haar in 1863 opgelegd heeft. Zou men dan niet verder komen dan
door alvorens eens te beprocven om die wet veranderd te krijgen? Zou 't
niet zaak zijn, om, elk in zijne provincie, alle krachten in te spannen tot
het oprichten van provinciale landbouwscholen, nu de Regeering zich her-
haaldelijk bereid getoond heeft om die krachtdadig te ondersteunen Laten
landbouwvereenigingen 'en het landbouwcongres te samen en voortdurend op
dat aanbeeld slaan, zoo zal de Regering niets liever doen dan de zaak
op touw zetten; want wat haar tegenhoudt, is klaarblijkelijk de onzeker-
heid waarin haar het weifelen van den landbouw zelven brengt. De land
bouwvereenigingen zijn volkomen competent om aan te dringen op het
verkrijgen van onderwijs. Of ze daarentegen competent zijn om te beslissen
welk onderwijs dat zijn zal, is zeer twijfelachtig. Evenmin als de lieden
die geen hooger apndenvijs genoten hebben, bevoegd schijnen om over de
regeling daarvan te beslissenevenmin als degenen die geene latijnsche scho
len kennen over de gebreken van deze kunnen oordeelenevenmin als zij
die noch middelbaar onderwijs genoten, noch dit op eene andere wijze hebben
leeren kennen, gerechtigd zijn om zulks te prijzen of te- veroordeelenzoo
zou men haast meenen dat in een land, waar tot dus verre niet dan naam-
ondcrwijs in den landbouw is gegeven, het zwaar valt om aan vergadei'ingen
van personen, waaronder slechts nu en dan een enkele voorkomt die land
bouwonderwijs genoten heeft, de bevoegdheid toe te kennen om, bij meer
derheid van stemmen, uit te maken hoe dat onderwijs behoort te zijn.
In plaats eener stemming over al dan niet praktisch onderwijs, ware alzoo
aan te raden, dat de landbouw-maatschappijen en hare afdeelingen met de
leden van het landbouw-congres, zich met eerbiedige adressen tot den Koning
wendden, de stichting verzoekende der rijkslandbouivsehool volgens art. 19
der Wet van 2 Mei 1863, en tot de Provinciale Staten met de bede om
krachtige ondersteuning en medewerking bij de oprichting van eenige pro
vinciale landbouwscholen.
Ovcrgenomen uit het Tijdschrifl de Volksvlijt.)
"Woensdag 5 cn Dingsdag 11 dezer zijn voor de eerste ka-
mer van burgerlijke regtzaken der arrondissements-regtbank te
Amsterdam (voorzitter jhr. mr. B. J. Ploos van Amstel) de piei-
dooijen gehouden in de tusschen dijkgraaf en heemraden van
Amslelland en bet gemeentebestuur van Amsterdam gerezen
belangrijke kwestie betreffende de demping van de Achtergracht.
Door bet besluit van den gemeenteraad tot die demping is,
naar de meening van het bestuur van het heemraadschap Am-
stelland inbreuk gemaakt op het regt van uitwntering, het-
tvelk Amstelland sinds eeuwen bezat door Amsterdam in het
Y. Yandaar de thans aanhangige regtsvordering lot weder-
opbreken der Achtergracht en tot herstel der belemmeringen
in de uitwatering te weeg gebragt door de afsluiling van de
ebbedeuren in de Amstelsluis en andere daarmede in verband
staande handelingen. De heer mr. A. S. van Nierop trad als
pleiter voor Amstelland op en lichtte de regtsgronden der vor-
dering in den breede toe, daarbij o. a. verklarende. dat het
bier om het beginsel te doen was en men alleen voor het regt
van uitwatering streed, zonder de ingezetenen te willen ver-
ontrusten door de werkelijke wederopbreking der gedempte Ach
tergracht. Yermoedelijk zou, als het beginsel ter gunste van
Amstelland mogt beslist worden, ten aanzien der gemelde nit-
watering op andere wijze kunnen worden voorzien. De stads
advokaat, mr. A. Brugmans bestreed mede in den breede de
door den pleiter voor Amstelland aangevoerde sustenu, daar
bij o. a. betoogende1°. dat deze regtsvordering niet kompe-
teerde aan dijkgraaf en heemraden van Amstelland; 2°. dat
zij het door hen ten deze beweerde regt niet bezaten en 3°.
niet in het bezit waren geweest. De substituut-officier van ju-
stitie, mr. M. J. van Lennep, zal op dingsdag 8 Junij e. k.
konklusie nemen.
Als een blijk van vorstelijke minzaamheidmeldt het haagsche Dagllai
bet volgendeBij de terugkomst van H. M. de koningin van een wande-
ling langs de kramen in het Voorliout, liep een jongen, met een
zware groentenmand lieladen, H. M. in het Ileulstraalje te gemoet. De
lakeidie de vorstin volgde, wilde den jongen het trottoirwaarop zicli
de koningin bevond doen ontruimen doch met de haar zoo zeer eigene
minzaamheid vorbood 11. M. dit met de woorden: die jongen^ heeft
evenveel regt als ik om hier le gaan; gij moet hern laten begaan.""
Op het strand hij Borselen is een groote walvisch aangespoeldwelk zee-
monster zestien voet boven water zigtbaar is. Op een half uur afstands