1870 Vrijdag, 4 Maart N°. 9 VAN A AN LANDBOUW, GEMEENTE- EN POLDER-BEL ANGEN GEWIJD. Elfde Jaargang. Prijs van het -AJjonnement: in het Jaar6 - Prijs der Advertentien van 16 regels 75 Centelke regel meer 12 J/2 Cent. Januarij 1870. GrEMIDDELDE Maandelijksche WaterstandenWater-ontlastingen en werking der Stoointuigen in het Hoogheemraadschap van Rijnland. Haarlemmermeer. HAARLEMMERMEER Prijs van een enkel Nommer 15 Cent. ALLE TOEZENDINGEN, REDAKTIE EN UITGAVE BETREFFENDE, te adresseren aan VAN BO\GA C°., te Amsterdam. WJiterlyk lWoensdng. Groote Letters worden naar hare plaatsruimte berekend. De tijdruimte nitgedrnkt in uren en minuten. De lengte-afmeting in nederl. ellen. De inhouds-afmeting in kub. ellen. Waarnemlngen. Vloed op het Y id. a den IJ9sel id. a de Noordzee Ebbe het Y id. u den IJssel id. h de Noordzee Boezemstanden j Boezemstanden a* he t g j Verval in de Sluizen. g j Tijd van lozing P 1-1 Hoeveelheid geloosd De meest heerschende Wind •A Gewerkt gednrende t Opbrengst S Uitgemalen O j Gestopt voor Hoogwater. id. u Sluisgang Waargenomen te SPAARNDAM. HALFWEG. GOUDA. KATWIJK. 0.096 A.P. 0.0614 A.P. 1.168 A.P. 0.885 A.P. 0.244 A.P. 0.272 A.P. 0.066 A.P. T- 0.898 A.P. 0.013 A.P. 0.456 A.P. 0.395 A.P. 0.475 A.P. 0.628 A.P. 0.542 A.P. 0.689 A.P. 0.106. 0.079. 0.128. 49.30. 49.15. 250.— 12.666.394. 6.852.325. 34.007.316. Zuifl. Zuid. Noord-Oost. Oost-Noord-Oost. 353.30. 218.14. 302.08. 13.108. 1.196. 27.601.630. 11.497.314. 11.327.732. 16.30. 47.09. 44.— Aantcekcnlngcn. LEIDSCHENDAM. Rijnland0.479 A. P. Delfland0.214 A. P. BODEGRAVEN. Rijnland0.303 A. P. Woerden0.030 A. P. Van Woerden op Rijnland gedu- rende 509 nren afgevloeid. NB. Den 8 Jan.'s midd. 12 uur LEIDSCHENDAM. Rijnland0.55 A.P. DelflandA.P. EVANGELISATIE te HAARLEMMERMEER. Dankbaar vermeldt de ondergeteekendedat door hem in de tnaand Eebruarij de volgende giften ontvangen zijn, alien nit Haarlemmermeer. Uit de bus van J. Erkelens 27 50- J. C. v. d. B. y 25; S. /2.50; N.N. (coupon)/11.37s; Ds! V- W. 2; door W. Zijlmans, voor het verwen van Maran- Athavan N. N. /2.50; voor de opvoeding van arme Weezen in de Cbr. Stichting: Geloof en Liefde, v. d. K. 5.— Hoofddorp in HaarlemmermeerE. J. van Wisselingh J.Pz. 28 Februarij 1870. Predicant. Wij hebben onlangs kortelijk melding gemaakt van het arrest, door het Provinciaal geregtshof in Noord-Holland ge- wezen in de bekende zaak tegen J. W. de Heij. Om aan bet verzoek van vele belangstellenden te voldoenpubliceren wij thans het bedoeld arrest in zijn geheelen omvang woor- delijk. Het luidt als volart In naam des Konings! In de openbare teregtzitting van het Prov. geregtshof in Noord-Holland, kamer van burgerlijke zaken, van den zesden Januarij 1800 zeventig, alwaar tegenwoordig waren de heeren meesters J. M. van Maanen, President, C D. Asser, J. F. T. van Vai.kenbi'Rg, A. de Vries en P. S. Norton, Raden Jonkheer C. H. Barker, Advokaat-Generaal en C. J. de Fremery, Substituut-Griffier is in zake N°. 1 238. De Burgemeester der Gemeente Haarlemmermeer, als die gemeente in regten vertegenwoordigende, ten deze domieilie kiezende by den Procureur meester J. H. van Eijs, wonende te Amsterdam op de Heerengracht by het Reguliersplein, appellant bij behoorlijk geregistreerd exploit van dagvaardmg de dato drie-en-twintig Mei 1868 van den Deur- waar er J. Hoekstra te Haarlem, verschijnende bij genoemden Procnreur meester J. H. van Eijs. Strekkende diens conclusie //dat het den Hove moge behagen, om met vemietiging van het //hooger beroep, alsmede van het vonnis, waarvan ten deze is geko- «men m hooger beroep, als nog aan den ge'intimeerde zijne in eersten //instantie gedanen eisch en genomen conclusion teontzeggen, immers "hem daann te verklaren niet ontvankelijk, met veroordeeling in de //kosten van beide instantien." CONTRA Johannes Wilhelmus de Heij ZZeneve Paaldemmenneer> ten deze domieilie kiezende bij zijnen Procu- L°ggere, wonende te Amsterdam op de Leidsohegracht, geinti- reiir H P jVengeiIleld. exploit, verschijnende bij genoemden zijnen Procu reur H. P. Loggere, wiens conclusie strekt «dat het den Hove moge behagen met niet ontvankelijk verklaring »van den appellant, in het hooger beroep het vonnis a quo, waarvan "is geappelleerd, te bevestigen en te gelasten dat hetzelve geheel en IrpmW? w s°rteeren, met verwijzing der zaak naar de "Regtbank te Haarlem, tot het houden van het getuigenverhoor ./op den daarvoor door die regtbank nader te bepalen dal metver- «oordeeling van den appellant in de kosten van het hooger beroep." Uitgesproken net volgende arrest: Het Hof: C0DvUSie Va? den aPPellant> den Burgemeester der Gemeente Haarlemmermeer, by monde van den Procureur Mr. J. H. van Eijs; Gehoord de conclusie van den geintimeerde J. W. de Heii wonende te Haarlemmermeer, bij monde van den Procureur H. P. Loggere- Gezien de stukken hetGev/L°P de conclusie van het M-> Strekkende tot vernietiging van eerster insLfi V°'a ftzf®ing van den door den geintimeerde ter eerster instantie gedanen eisch en genomen conclusie, met veroordeeling van den gemtuneerde in de kosten der beide instantien. g verlw Tn^-lder Sedl"agende aan en alzoo overnemende het door He Ar aVegeVen el Vonnis. °P den veertienden April 1868 Arrondissements-Regthank te Haarlem tnsschen partijen gewezen, waarbij aan partijen Acte is verleend, van hetgeen waarvan zij Acte ge- vraagd hebben, en alvorens ten principale regt te doen, de Eischer (nu Geintimeerde) is geadmitteerd en hem voor zooveel noodig ambtslialve is bevolen om door getuigen te bewijzen dat op den 2 Sept. 1867, toen het door hem Eischer aangenomen werk aan het Raadhuis der Gemeente Haar lemmermeer nog niet geheel voltooid was, maar nog slechts weinige dagen voor de voltooijing noodig waren, de Burgemeester der genoemde Gemeente, vergezeld van den Gemeente-Secretaris, den Architect en Opzigter van het werk en een drietal Veldwachters op het werk verschenen is, te kennen gevende dat bij het werk, hetwelk toen zou moeten worden opgeleverd, voor de Gemeente kwam opnemen, dat bij de daarop gevolgde opneming van het werk, de Eischer niet werd gekend, dat de Burgemeester vervolgens den Eischer heeft gelast zich terstond van het werk te verwijderen, en toen de Eischer daartegen bedenkingen inbragt, aan de aanwezige Veldwachters of Policieagenten bevel heeft gegeven den Eischer van het werk af te zetten dat de Eischer toen de Veldwachters of Policieagenten zich gereed maakten om hem aan te grijpen of dit werkelijk reeds dedeu, bukkende voor het geweld, zich onder herhaald protest tegen deze handelingen, heeft verwijderd; dat het werk daarna is voortgezet en voltooid door de daartoe door of van wege het Gemeente-Bestuur aangewezen bouwmeesters of werklieden en zulks met gebniikmaking van de op het werk en zelfs daarbuiten aanwezige matenalen en gereedschappen des Eischers en terwijl bij persoonlijk van het werk geweerd werd met bepaling van dag, uur en plaats van het getuigenverhoor en reserve van de uitspraak bmtrent de kosten tot het emdvonms. Overwegende dat de oorspronkelijke Gedaagde, nu Appellant, blijkens geregistreerd Deurwaarders-Exploit, van genoemd Vonnis in hooger beroep is gekomen bij dit Hof en bij memorie van grieven hoofdzakelijk heeft aangevoerd dat de ingestelde vordering tweeledig is, primo, tot ontbinding van de tusschen partijen aangegane overeenkomst van aanneming van werk, op grond dat de Eischer aan zijne uit deze overeenkomst voortspruitende verpligtmgen niet voldaan en zijnerzijds in strijd met die overeenkomst gehandeld heeft; secundo, tot schadevergoeding wegens door den gedaagde jegens den Eischer ten deze gepleegde onregtmatige handelingen. Dat echter de besckouwing van den regter onjuist is, dat zoo de ge- poseerde feiten bewezen waren, zij eensdeels de beweerde schennis aer aan gegane overeenkomst, anderdeels de beweerde verkorting van des Eischers regten en belangen door onregtmatige handelingen der Gedaagde zoude opleveren en mitsdien te zake dienende en afdoende zijn dat toch op de gronden in de memorie van grieven uiteengezet, de bij het Vonnis te be- wyzen opgelegde feiten, noeh ter zake dienende, nock afdoende zijn te achtenconcludeerende dat het den Hove moge behagen om, met vernieti ging van het hooger beroep, alsmede van het Vonnis waarvan ten deze in hooger beroep is gekomen, als nog aan den Ge'intimeerde zijnen ter eerste mstantie gedanen eisch en genomen conclusie te ontzeggen, immers hem daarm te verklaren niet ontvankelijk, met veroordeeling in de kosten der beide instantien. Overwegende dat de Ge'intimeerde bij zijne memorie van antwoord heeft beweerd, dat het beroep bezwaarlijk kan opgaan, omdat de Appellant blijkens zyne conclusie van antwoord ter eerster instantie uitdrukkelijk heeft ver- klaard zich niet te verzetten tegen de toelating van den Ge'intimeerde tot het leveren van het bewijs der door hem geposeerde feiten voorts dat die feiten waarvan het bewijs is opgelegd, zijn ter zake dienende en afdoende en dat het Vonnis a quo alzoo te regt is gewezen concluderende op die grondenm de memorie van antwoord breeder vermelddat het deu Ilove moge behagen, met niet ontvankelijk verklaring van den Appellant m zyn hooger beroep het vonniswaarvan is geappelleerd, te bevestigen, en te gelasten dat hetzelve volkomen effect zal sorteeren met verwijzing der zaak naar de regtbank te Haarlem tot het houden van het getuigen verhoor op den daarvoor door die regtbank nader te bepalen dag met veroordeeling van den Appellant in de kosten van het hooger beroep. Ten aanzien van het regtdat in de eerste plaats te beantwoorden is de vraagIs het hooger beroep ontvankelijk Overwegende te dien aanzien dat de Appellant bij zijne conclusie van antwoord ter eerster instantie heeft verklaard dat voor het geval de reg ter meenen mogt dat de Eischer nn l'eeds tot het bewijs der door hem geposeerde feiten kon worden toegelaten hij zich daartegen niet verzet maar zich aan 's regters oordeel refereert. Overwegende dat deze verklaring van den Appellant geenszins te kennen geeft, dat hij afstand doet van zijn regt om van het te geven vonnis in hooger beroep te komeu dat deze verklaring evenmin als eene berusting kan worden beschouwdomdat van berusting in een vonnisin den zin der wetalleen dau sprake kan zijnwanneer een vonnis bestaatdat alzoo de gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord dat hi'erna naar aanleidmg der aangevoerde grieven moet worden onderzocht of de feiten, waarvan het bewijs is opgelegd, ter zake dienende en afdoende zijn. Overwegende dat de Ge'intimeerde zou hebben te bewijzendat op den 2 September 1867 toen het door hem Eischer aangenomen werk aan het raadhuis der gemeente Haarlemmermeer nog niet geheel voltooid was, maar nog slechts weinige dagen voor de voltooijing noodig warende Burge meester der genoemde gemeente vergezeld van den Gemeente-Secretaris den Architect en Opzigter van het werk en een drietal Veldwachters, op bet werk verschenen iste kennen gevende dat hij het werk hetwelk toen zoude moeten worden opgeleverd, voor de gemqente kwam opnemen; dat by de daarop gevolgde opneming van het werk de Eischer niet werd gekend; dat de Burgemeester vervolgens den Eischer heeft gelast zich ter stond van het werk te verwijderen, en toen de Eischer daartegen beden- Kingen inbragt, aan de aanwezige veldwachters of politie-agenten bevel heeft gegeven den Eischer van het werk af te zetten; dat de Eischer, toen de veldwachters of politie-agenten zich gereed maakten om hem aan te grypen of dit reeds werkelijk dedenbukkende voor het geweld zich onder herhaald protest tegen deze handelingen heeft verwijderd. Overwegende dat de Geintimeerde beweert dat deze handelingen van den Burgemeester in strijd zouden zijn met het voorschrift vervat in paragraaf HS4 der hier geldende algemeene bepalingenen aldus luidende.- ,/De op- nemmg van het werk geschiedt zoodra mogelijk na de voltooijing, in tegenwoordigheid van den aannemer of zijnen gemagtigde. De aannemer noodi" door de directie tot het bijwonen der opneming uitge- Overwegende dat genoemde bepaling wel voorschrijft hoe de opneming van het werk na de voltooijing moet plaats hebben, maar geenszins den aanbestedcr yerbiedt om voor de voltooijing van het werkzonder vooraf- gaande kenmsgevmg aan den aannemer het werk op te nementen einde na te gaan of door den aannemer aan zijne verpligtingen is voldaan. Overwegende dat alzoo de Burgemeester volkomen bevoegd was om op den tweeden September 1867, zonder voorafgaande kennisgeving aan den aannemer, het werkwaarvan, zoo als in confesso isde opleverings- termyn op den 1 September 1867 bepaald waste komen opnemen en den aannemerte verwijderen; dat deze gestelde handelingdie niet beweerd wordt vertrngmg m de oplevering van het werk te hebben teweeg gebragt welke bewering dan ook in strijd zoude zijn met de gemelde buiten geschil zynde omstandigheiddat die handeling heeft plaats gehad na het verstrij- ken van den tydtoen het werk reeds had behooren voltooid te zijn- van den Burgemeester mitsdien niet als schennis van overeenkomst en evenmin als eene onregtmatige daad zon kunnen worden aangemerktdat alzoo deze ffciten als met ter zake dienende en afdoende moeten worden beschouwd. Overwegende dat de Gedaagde voorts zou hebben te bewijzen ,,dat daarna (2 Sept. 186/) het werk is voortgezet en voltooid, door de daartoe door of van wege het Gemeentebcstuur aangewezen bouwmeesters of werklieden en zulks met gebruikmaking van de op het werk en zelfs daarbuiten aan wezige materialen en gereedschappen des Eischers, en terwijl hij persoonlijk van het werk geweerd werd. Overwegende dat de Appellant beweert dat deze handelingen, zoo ze bewezen waren volkomen zouden strooken met de bepalingen vervat in de Paragraphen 393 en 409 der Algemeene Bepalingen bij Art. 8 van het Bestek voor het werk van toepassing verklaard; dat toch bij genoemde bepalingen de bevoegdheid tot voortzetten en voltooijen, als de Aannemer in gebreke is, uitdrukkelijk bedongen is; dat de Aannemer door het ver- stryken van den oplcveringstermijn, naar luid van Paragraaph 393 ver meld m gebreke was. Dat, voor zooverre de Geintimeerde beweert, dat by het voortzetten van het werk ook gebruik zou zijn gemaakt van niet aan het werk aangevoerde materialen des Ge'intimeerden, er bij dit punt geen sprake zou kunnen zijn van onregtmatige handeling, omdat niet is beweerd en het bewijs met is opgelegd, dat de Appellant tot het gebruik last of verlof had gegeven. Overwegende dat de Geintimeerde daartegen beweert, dat de gestelde handelingen met genoemde bepalingen der overeenkomst in strijd zijn; dat deze alleen het Gemeentebestiiur toestaan het werk te doen voortzetten en daartoe de aangevoerde materialen te gebruiken, wanneer niet alleen de Aannemer m gebreke blijfl, maar ook de Borgen na schriftelijke aanmaning en verloop van een gestelden termijn in gebreke blijven; dat in casu Aannemer noch Borgen in gebreke zijn geblevendat, aangenomen dat al wat zelfs met op het werk, maar in de nabijheid lag, voor het werk aangevoerd kon heeten, de Appellant de handen daaraan niet mogt slaan, omdat de casus ontbrak, die het zou kunnen wettigen. Overwegende ten aanzien van deze beweringen van partijen, dat bij de Paragraphen 393 en 409 der meergenoemde bepalingen onder anderen is bepaald, dat de Aannemer in gebreke is, onder anderen, als de werken nf ,°P de° Jepaalden tijd voltooid zijn; dat, indien de Aannemer in gebreke blyft, het Gemeentebestuur de bevoegdheid heeft het werk zoodanig te doen voortzetten en voltooijen, als ten meeste nutte van het werk door hem dienstig en noodig wordt bevonden, hetzij door het op nieuw in het openbaar aanbesteden, hetzij door het onderhands aanbesteden of het in daggeld doen uitvoeren, en zulks wanneer, na gedane schriftelijke aanma ning van den bouwmeester aan de Borgen, om het werk op zich te nemen en te bespoedigen of te voltooijen, ook die borgen daartoe, na een te stellen ermijn, m gebreke blijven. Dat de materialen en gereedschappen, aan het werk aangevoerd, bij achterlijkheid of nalatigheid van den Aannemer, tot de uitvoering van het werk worden gebruikt. Overwegende dat de gestelde handeling van het Gemeentebestuur, getoetst aan voornoemde bepalingen, niet kan gcacht worden daarmede te strooken; dat toch het Gemeentebestuur het werk zou hebben doen voortzetten door of van wege hetzelve aangewezen bouwmeesters of werklieden, zij het ook dat de aangewezen persoon is geweest een der Borgen van den Geintimeerde en de materialen van den Ge'intimeerde hebben doen gebruiken, al heeft j I)Pe''a,lt tot di' laatste niet uitdrukkelijk last of verlof gegeven, wel nadat de Aannemer in gebreke was gebleven het werk na den opleverings- termyn op te leveren, maar voor dat de Borgen tot de voltooijing van het werk aangemaand en daarin na verloop van den gestelden termijn in ge breke waren gebleven. Overwegende dat deze handeling, zoo ze bewezen ware, zou moeten be schouwd worden als schennis der tusschen partijen bestaande overeenkomst, zoodat de laatstgenoemde feiten als ter zake dienende en afdoende moeten worden beschouwd. Oveiw egende dat mitsdien het vonnis a quo behoort te worden vernietigd, voor zooverre daarbij het bewijs is opgelegd van de feiten, die hierboven als met ter zake dienende en afdoende zijn geoordeeld en overigens behoort te worden bekrachtigd. Op deze gronden Verklaart den Appellant in het door hem ingesteld hooger beroep ontvankelijk. Vernietigt het Vonnis a quo voor zooverre daarbij den Eischer, nu Geintimeerde, is bevolen door getuigen te bewijzen de hierboven als niet ter zake dienende en afdoende beschouwde feiten en voor zooverre daarbij de uitspraak over al de geregtskosten is gereserveerd. Bekrachtigt het Vonnis voor het overige. Verwijst de zaak naar de Regtbank te Haarlem, tot het houden van het getuigenverhoor op den

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Weekblad van Haarlemmermeer | 1870 | | pagina 1