r
H
I
1871.
Vrijdag, 20 October.
N°. 42.
VAN
AAN LANDBOUW, GEMEENTE- EN POLDER-BELANGEN GBWIJD.
Twaalfde Jaargang.
1
mmm
Ns
Prijs van het A bonnement
in het Jaary g
3?rijs der Advcrtentien
van 1C regels 75 Centelke regel meer 12 /2 Cent.
In naam des Kouings
HAARLEMMERMEER
Pry's van een enkel Nommek 15 Cent.
ALLE TOEZENDINGENREDAKTIE EN UITGAVE BETREFFENDE,
te adresseren aan VAN BONGA C°.te Amsterdam.
Utterly k Woen*dafj.)
Groote Letters worden naar hare plaatsruimte berekend.
In ons vorig nonnner beloofden vvij onzen lezers de mede-
deeling van het Vonnis, door de flfrondissements-regtbank te
Haarlem gewezen tusschen den Aannemer de Heij en de ge-
meente Haarlemmermeer. Wij laten dit belangrijk stuk hier
thans in zijn geheel volgen
De ARRONDISSEMENTS REGTBANK te Haarlem
heeft het navolgende Vonnis gewezen
tusseben
Johannes Wiliielmtjs de Heij, mr. timmerman
en aannemer, wonende te Haarlemmermeer,
eischerverschijnpnde bij den procureur Mr.
Ferdinand Lodewijk VVillekes Macdonnld
en
de Gemeente Haahlemmermeee, in den persoon
van haren Burgemeester, gedaagdeverschij-
nende bij den procureur Ferdinand Lodewijk
Kist.
Door den procureur van den eischer is bij oonclusie, na de
gehouden enquete, geconcludeerddat het der regtbank moge
hehagenden gedanen eisch en genomene conclusien, waarbij
de eischer verklaart te persisteren te adjudiceren, en
Door den procureur van de gedaagde is by conclusie van
antwoordna de gehouden enquete, verklaardte persisteren
bij zijne vroegere welgefundeerde conclusien.
De Arrondissements Regtbank te Haarlem
Gehoord de conclusien van pnrtijen
Gehoord de pleidooyen;
Gehoord de conclnsie van den Officier van Justitie, strek-
kende tot toewijzing van den eisch
Gezien de stukken zooveel noodig geregistreerd
Overwegende, dat de daadzaken die tot dit gedinsr hebben
aanleiding gegevenin het breede zijn vermeld in het vonnis
van deze regtbank van den veertienden April 1868, en, voor
zoo veel noodig, daaraan wordt gerefereerd;
dat bij dit vonnis een getuigenverhoor is gelast en den
eischer is opgedragen te bewijzen
1 dat den tweeden September 1 867 toen het door hem
aangenomen werk van het Raadhuis der gemeente Haarlem
mermeer nog niet geheel voltooid wasmaar nog slechts wei-
nige dagen voor de voltooijing noodig warende burgemees
ter vergezeld van den gemeente-secretarisden architect en
opzigter van het werk en een drietal veldwachtersop het
werk verschenen is, te kennen gevende, dat hij het werk,
hetwelk toen zoude moeten worden opgeleverdvoor de ge
meente kwam opnemen; dat bij de daarop gevolgde opne-
ming, de eischer niet werd gekend; dat de burgemeester ver-
volgens den eischer heeft gelast zich terstond van het werk
te verwijdercn en toen de eischer daartegen bedenkingen in-
bragt, aan de aanwezige veldwachters last heeft gegeven den
eischer van het werk af te zetten, en dat de eischer, toen de
veldwachters zich gereed maakten om hem aan te grijpen of
dit werkelijk dedenbukkende voor het geweld, zich, onder
herhaald protest tegen deze handelingen heeft vcrwijderd
2 dat het werk daarna is voortgezet en voltooid door de
daartoe door of van wege het gemeente-bestuur aangewezen
bouwmeesters ol werklieden, en zulks met gebruikinaking van
de op het werk en zelfs daarbuiten aanwezige materialen en
gereedschappen des eischersterwijl hij persoonlijk van het
werk geweerd werd
dat de gedaagdesse van dit vonnis is gekomen in hooger
beroep;
dat bij arrest van het Provinciaal Geregtshof in Noord-
Holland van den 4 Januarij 1870, de appellante is verklaard
ontvankelijk in het door haar ingestelde hooger beroep; dat
het vonnis is vernietigd voor zooverre betreft de sub numero
een vermelde feiten door getuigen te bewijzenals niet ter
zake dienende en afdoende beschouwd, met bekrachtiging van
het overige gedeelte van dat vonnis en verwijzing der zaak
naar deze regtbank tot het houden van het getuigenverhoor
en veroordeeling van den geintimeerde in ee'n achtste der
kosten, onder reserve der overige kosten tot de einduitspraak;
dat ten gevolge van (fit arrestin de teregtzittingen dezcr
regtbank van den een-eri-twintigsten en twee-en-twintigsten
Junij 1870, het verhoor heeft plaats gehad van de getuigen,
ten verzoeke van den eischer gedagvaard, en in die van den
20 September en 1 October daaraanvolgende, het verhoor van
de getuigen, ten verzoeke van de gedaagdesse gesisteerd
welke verhooren bij de daarvan opgemaakte processen verbaal
hehoorlijk geregistreerd zijn geconstateerd;
dat vervolgens bij conclusie, na het getuigenverhoor geno-
mende eischer heeft aangevoerd
dat ten aanzien der feiten in dit proces boven en behalve
reeds was geconstateerd of erkendna de gehoudene enquete
wel geen redelijke twijfel meer mogelijk is of de eischer heefi
volledig bewezen datgenewaarvan hem het bewijs was
opgelegd
dat in de eerste plaats uit bedoeld verhoor gebleken is
dat na de afzetting des aannemers van het werkde afma-
king van hetzelve is geschied door of van wege de gemeente;
Ttst de werklieden daartoe zijn aangenomen door den bouw-
meester of architect der gemeente over dit werk gesteld
voor veel hooger loon per uur dan zij van den aannemer
genoten;
dat de getuigen ook verklaarden voor rekening van die
gemeente gewerkt en aan de gemeente te hebben geleverd
dat voorts gebleken is, dat de gereedschappen en materi
alen, zoowel buiten het terrein of op hetzelve liggende, tot
afmaking van het werk zijn gebruikt en zelfs misbruikt
tot demping ten deele van een slootdat laler ook van wege
de gemeente terrein is gehuurd, voor berging van gereed
schappen en materialen;
dat de loodsen van den aannemer op last van den archi
tect zijn afgebroken en opgeborgen
dat de borgenals zoodanig, nimmer volgens de algemeene
voorwaarden zijn opgeroepen of aangesehreven ora na de uit-
zetting van den aannemer uit het werk, het werk af te maken
en in plaats van den aannemer te treden
dat een in de maand te voren aan hen gerigt schrijven,
(toen over een onbeduidend werkje, het maken van een archi-
traaf in de vestibule en de betimmering der balkondeur, met
den aannemer eenig verschil was ontstaan), over dat werkje
als borgen is geschied om dat werk voor of in plaats van
hem aannemerte verrigtenmaar dat zijdaarop verscliij
nende, door den architect weder werden weggezonden, met
de kennisgeving dat het onnoodig was, daar de aannemer er
reeds mede bezig was, welke, in casu niets ter zake doende
aanschrijvingbetreffende eene speciale bepaling der voorwaar
den, men thans vergeefs beproefd heeft te doen subintreren
aan de nimmer plaats gehad hebbende oproeping der borgen
na de verwijderiug van den aannemer, tot afmaking van het
werk, bovendien eene geheel andere zaak;
dat ook gebleken is dat de meeste getuigen hebben ver
klaard dat de aannemer, toen hij gewelddadig van het werk
werd verwijderd, in den vollen gang der werkzaamheden was
met tal van werklieden en het werk zou gereed geweest zijn
in eenige weinige, op zijn allerhoogst acht dagendat, daarge-
laten welke zin te hechten is aan de woorden „in gebreke
zijn" en welke regtsgevolgen dit zou hebbenhet stellig vast-
staat dat dus de aannemer niet in gebreke was gebleven, maar
in eenige weinige dagen na den tweeden September geheel
zou zijn gereed geweest, dus nooit zelf eenige afmaking van
werk door borgen, veel roin des aannemers verwijdering te
pas kwam;
dat de verklaringen der getuigen, van zijde der gedaagde
geproduceerdbovenstaande wel bewezene feiten in geenen
deele hebben onlzenuwdmaar veeleer hebben versterktter
wijl eindelijk de aandacht van den regter nog mag gevestigd
worden op de omstandigheiddat uit het proces-verbaaldoor
den deurwaarder Hoekstra ten verzoeke van de gedaagde op
den 2 September 1867 bij en van de afzetting des aannemers
uit het werk opgemaakt, den vierden daaraanvolgende hem
beteekend, volkomen blijkt, dat het werk niet door borg of
borgen, maar door de gemeente werd afgemaakt, terwijl men
later, maar vruchteloos, tracht een dier borgen, die door
de gedaagde met het opzigt schijnt te zijn belast geweest, te
doen vborkomen als zou hij het werk als borg hebben afge
maakt;
Concluderende dat het der regtbank moge behagen den
gedanen eisch en de genomene conclusien waarbij de eischer
verklaart te blijven persisteren, te adjudiceren;
Waarna de gedaagdesse hierop bij conclusie heeft geantwoord:
dat betgeen den eischer te bewijzen was opgelegd bij's Hofs
arrest van den 6 Januarij 1870, door hem geenszins bewezen
isdaar toch vooral uit het getuigenverhoorten verzoeke van
de gedaagde gehouden, gebleken is, hoe niet de gemeente of
de door den burgemeester aangewezen bouwmeesters of werk
lieden het bewusle werk hebben voltooid, maar integendeel
de borg M. van Daalen als zoodanig het werk heeft afge
maakt, geheel volgens bestek en voorwaarden van aanbesteding
dat, al mogten sommige door den eischer voorgebragte ge
tuigen meenen hun werk verrigt te hebben voor den burge
meester van Haarlemmermeer of voor deze gemeente zelve,
dit toch 'slechts eene particuliere meening of gissing is, die
voor den regter geene wTiarde kan hebben en met hun eigen
handelingen zoowel als met de openbare handelingen van de
gemeente in strijd zijn; terwijl uit de contra-enquete duidelijk
is gebleken dat van Daalen het werkvolk en de leverantien
betaalde en de concierge Legel dezen daarbij slechts behulp-
zaam was, doch geen officieel karakter had;
dat ook niet is bewezen noch gebleken dat de bouwmeester
of architect der gemeente, als door haar of door den burge
meester gemagtigd werkvolk heeft aangenomen of hooger loon
aan werklieden heeft toegezegd;
dat, wat betreft het gebruiken van materialen den eischer
toebehoorendealleenlijk is verklaard dat een der werklieden
van den borg eenig oud puin in eene sloot zou hebben ge-
worpen om daarin een dam te leggenmaar al ware des
eischers beweren dienaangaande ook bewezendeze handelwijze
geheel overeenkomstig 409 der algemeene voorschriften zou
zijn en ter verantwoording zou komen van den borg;
dat ook uit de contra-enquete gebleken is hoe niet de ge
meente maar de borg van Daalen terrein heeft gehuurd ter
berging van gereedschappen enz.ter ontruiming waarvan hij
zelfs voor den kantonregter te Haarlem is gedagvaard;
dat, wat de oproeping der borgen betrefthiervan uit den
aard der zaak niets in het getuigenverhoor is gebleken, maar
dat de borg van Daalen, volgens de algemeene voorwaarden
opgeroepen, het werk heeft voortgezet en blijkens de verkla
ringen van meer dan Sen getuige heeft voleindigd
dat, hetgeen de eischer gelieft te noemen eene geweldda-
dige afzetting des aannemers van het werk, uit de enquSte
niet gebleken is en, zoo zij geconstateerd ware, niet zou in-
druischen tegen de voorwaarden van aanbesteding, daar im-
raers, zoodra de aanuemer in gebreke was en de aanbesteder
het werk door een der borgen liet uitvoerendeze volgens
411 der algemeene voorschriften het volkomenste regt had
den eischer van bet werk te weren
dat het niets ter zake doet of de eischer het werk spoedi-
ger zou hebben afgemaakt dan nu geschied is, hoewel de
gedaagde zulks stellig ontkent;
dat eindelijk het proces-verbaal van den deurwaarder Hoek
stra dd. 2 September 1867 zeker niet tegen de gedaagde ge-
tuigt, dat het des eischers te kort komingen constateert en
geheel volgens de op dit stuk bestaande of bij de aanbesteding
opgeroepen reglementen en wetten is opgemaakt;
Verklarende mitsdien te persisteren bij hare vroeger geno
mene welgefundeerde conclusien
Overwegende in regten
dat dus nu te onderzoeken valt
of door de verklaringen van de gehoorde getuigen vol-
doende is bewezendat het werk is voortgezet en voltooid
door de daartoe door of van wege het gemeentebestuur aan
gewezen bouwmeesters of werklieden en zulks met gebruik-
making van de op het werk en zelfs daarbuiten aanwezige
materialen en gereedschappen des eischers en terwijl hij per
soonlijk van het werk geweerd werd, en of, dit bewezen
zijnde, de eisch behoort te worden toegewezen;
Overwegende met betrekking tot het voortzetten en voltooijen
van het werk door daartoe door of van wege het gemeente
bestuur aangewezen bouwmeesters of werklieden, dat volgens
de processen-verbaal van den 21 en 22 September 18^7 0
uit de verklaringen van de ten verzoeke van den eischer ge
hoorde eersten, 2den, Sden, eden, 9den> lOden, "lSden, 6den
en 22sten getuige blijkt, dat zij alien als werklieden na den
2 September 1867 aan de voltooijing van het bedoelde Raad
huis hebben gewerkt op last van Buijrt, die destijds op dat
werk als architect aanwezig wasdat zulks ook is verklaard
blijkens het aangehaalde proces-verbaal van het verhoor der
door de gedaagdesse gesisteerde getuigendoor den 8sten van
die getuigen, welke er heeft bijgevoegddat Buijn het werk
opgaf en van Daalen het nazag;
Overwegende dat verscheidene van die getuigen daarenboven
hebbhn verklaard, dat Buijn het loon bepaalde en dat zij wel
voor Buijn wilden werken, maar ongenegen zouden geweest
zijn voor van Daalen te werken, omdat zij in dezen geen
vertrouwen stelden
Overwegende dat deze verklaringen wel is waar worden
weersproken door de verklaringen van den lSden getuige, door
den eischer gesisteerd, inhoudende: dat volgens zijne herin-
nering in een briefje, aan den beeldhouwer de Leeuw gesehre-
vengeteekend van Daalen, betrekking hebbende op het
beeldhouwen van nog eenige stukken hout, door hem, getui
ge, gezien eenige dagen na den 2 September 1867 voorkomt
dat het werk, hetwelk door de Heij begonnen was, door hem
(van Daalen) moet worden afgemaakt, als tot die afmaking
door de gemeente annsrestelddoor de verklaringen van den
3 den j 6 den j fden 12den( 3den en 15den getuigen, door de
gedaagde gesisteerd, inhoudende hoofdzakelijk de verklaring van
den 3den getuige, dat, na de verwijdering van de Heij, van
Daalen hem gezegd heeft dat hij op het werk kon blijven,
welke toen het werkvolk aannam en accoord inaakte over het
loon; dat hij toen in den winkel van van Daalen werkte, die
hem ook naar het werk zond toen het de Heij aanging; dat de
6e getuige, de architect Buijn, heeft opgegeven dat hij er bij
tegenwoordig is geweest dat de burgemeester, na de verwij-
i^—aw
;,:V(-GVANV 1V. VVV* Ivv'.' *»?yV'-