1877. Vrijdag, 41 Mei N°. 19. VAN A AN LANDBOUWGEMEENTE- EN POLDER-BEL AN GEN GEWIJI). Achtiende Jaargang. Het regt van laaggelegen Polderlanden Prijs van het A_bonnement om steeds droog gehouden te worden. Iliuulelingeii van den Baatl van State, Anno 1876, W. 437. Prijs der Advertentien. van 1 6 regels 75 Cent, elke regel meer 12/a Cent. II AARLEMMEttfHEER. in het Jaar6. Prijs van een enkel Nommek 15 Cent. ALLE TOEZENDINGEN, REDAKTIE EN TJITGAVE BETREFFENDE te adresseren aan VAN BONGA C°.te Amsterdam. tliterl{fk Woengdug.) (Vervolgzie Nr. 18.) III. het beroep van het bestuur van den Veender- en Lijker- polder huiten de bedijkingonder Alkemadetegen een besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Hollandwaarbij is vernie- tigd een bevel van het Polderbestuur tot opruiming van een molentje. I)e Staatsraad de Jonge brengt het volgende verslag uit: Onder dagteekening van 25/31 July 11. hebben Ged. Sta ten van Zuid-Holland, na bet betrokken Polderbestuur te hebben gehoord, en in overeenstemming met de deswege aan hen uitgebragte berigten van den hoofdingenieur van den provincialen waterstaat in Zuid-Holland en van het Hoog- beemraadschap van Rijnland, genomen het navolgende besluit: „Gezien een adres dd. 16 Mei 1876 van Mevrouw de wed. C. Heineken, geboren A. G. van deb Paatjw, te Am sterdam eigenaresse van landen, gelegen in het onder den naam van „de Kas" bekende deel van den Veender- en Lij- kerpolder buiten de bedijking (gemeenten Alkemade en Wou- brugge), op daarvoor aangevoerde gronden vernietigiug ver- zoekende a. van een besluit der vergaderiug van stemgeregtigde in- gelRnden van genoemdeu Polder van den 15 Dec. 1874 waarbij aan haar de versrunoi-c 1 —a - ...j i v van reu molentje ter bemaling harer landen gelegen in het gedeelte van bovengenoemden Polder genaamd „de Kas"; b. van een besluit van het bestuur van bovengenoemden Polder dd. 8 Mei 1876, waarbij aan adressante, onder ver- dere verwijzing naar art. 5 3 van het Algemeen Polderregle- ment in de provincie Zuid-Holland, de opruiming is gelast van een door haar ter bemaling harer landen geplaatst molentje. Gelezen het ter zake ingewonnen rapport van heeren Dijk- graaf en Hoogheemraden van Rijnland dd. 24/27 Junij 11., n°. 20/708, en het in afschrift daarbij overgelegd berigt van het Polderbestuur voornoemd Overwegende dat D. van Wieringen als gemagtigde van adressante, ten einde hare landen gelegen in het onder den naam van „de Kas" bekende deel van den Veender- en Lijkerpolder buiten de bedijking van het overtollige water te kunnnen bevrijden in vereeniging met andere belanghebbendenzich in 1874 heeft gewend tot het bestuur van genoemden Polder, tot het verkrijgen van vergunning om bij wijze van hulpgemaal voor eigen rekening een molentje te stichten ter bemaling dier landen dat het bestuur van oordeel zijnde, dat de beslissing om- trent dit verzoek behoorde tot de bevoegdheid der vergade riug van stemgeregtigde ingelanden des Polders, dit heeft ter tafel gebragt in de vergadering van stemgeregtigde ingelan dengehouden den 15 Dec. 1874; dat in deze vergadering het verzoek van adressante is afgewezen met 99 tegen 40 stemmen Overwegende, dat adressante bij nadere overweging van oordeel zijnde, dat voor de plaatsing van zoodanig molentje noch van het bestuurnoch van de vergadering van stemge regtigde ingelanden, vergunning vereischt wordt, in 1876 een molentje als bovenbedoeld op hare landen heeft doen plaatsen dat echter adressante onder dagteekening van 8 Mei 1876 van het voormeld Polderbestuur een schrijven heeft ontvau- gen, waarin haar, onder verwijzing naar art. 53 van het Algemeen Reglement voor de Polders in de provincie Zuid- Holland last werd gegeven om den bewusten molen binDen veertien dagen na die dagteekening op te ruimenmet mede- deeling dat dit, bij verzuim, van wege den Polder voor hare rekening zou plaats hebben. Overwegendedat art. 64 van het algemeen Reglement voor de Polders in deze provincie duidelijk omschrijft wat tot de bevoegdheid der vergadering van stemgeregtigde ingelan den behoort; dat echter daarbij nergens is voorgeschrevendat aan die vergadering behoort de beslissing over een verzoek om ver gunning tot plaatsing van een molentje als hulpbemaling voor landen tot den Polder behborende; dat evenmin bij eenige andere wet of verordening die be voegdheid aan de vergadering van stemgeregtigde ingelanden is toegekend dat mitsdien het boven omschreven besluit der vergadering van stemgeregtigde ingelanden van den „Veender- en Lijker polder buiten de bedijking", van den 15 Dec. 1874, is in strijd met bet Algemeen Reglement voor de Polders in deze provincie, en mitsdien, ingevolge art. 91 van dat Reglement, behoort te worden vernietigd; Overwegende verder, dat door het bestuur van den Veen- dei- en Lijkerpolder buiten de bedijking bij aanschrijving van 8 Mei 1876 aan adressante is bevolen de opruiming van een molentje, hetwelk zij als hulpbemaling heeft doen plaatsen op hare landen gelegen in het onder den naam van „de Kas" bekende deel des polders; dat het Polderbestuur dit gegeven bevel grondt op art. 53 van het Alg meen Reglement voor de Polders in deze pro vincie, waarbij aan de Polderbesturen is opgedragen te bevelen de opruiming van al hetgeeo binnen den Polder, in strijd met de bestaande verordeningenten nadeele van den waterstaat des Polders of van aangrenzende Polders of waterschappen is gebouwdgeplaatst, gemaaktgedaan of geplant; datzoo al beweerd zou kunnen worden hetgeen echter door het 1 olderbestnur niet is geschied, veelmin daarvoor eenig bewijs is geleverd dat de plaatsing van het bewuste molentje ten nadeele strekt van den waterstaat des Polders of van aangrenzende Polders of Waterschappen, het bestuur aan art. 53 voormeld alleen dan de bevoegdheid kan ontlee- nen de opruiming van het molentje te bevelen en bij gebreke daarvan de opruiming ten koste der nalatigen te doen verrig- ten wanneer de plaatsing tevens is geschied in strijd met de bestaande verordeningen dat tochbijaldien het de bedoeling van art. 53 ware ge- weest, voorschreveu bevoegdheid aan de Polderbesturen toe te kennen, po£dan...waaineej, niet werd srehande.M in oirJDt hebben moeten luideu„het beveelt de opruiming van al het geen binnen den Polder, in strijd met de bestaande verorde ningen of ten nadeele van den Waterstaat de3 Polders enz., is gebouwd enz. enz."; dat echter bij geene wettelijke verordening de plaatsing van een molentje als hier bedoeld is verboden en evenmin de keur des Polders daaromtrent eene bepaling bevat; Overwegende ten slotte, dat door het Polderbestuur in zijn berigt van 6 Junij jl. wordt beweerd, dat het bewuste mo lentje zou zijn gesticht op of in den togt aan den polder behoorende dat echter aangenomen al dat dit door niets gestaafd beweren juist ware dit een geschil zou betreffen van civiel- regtelijken aard en aan den Polder het regt zou kunnen geven om tegen adressante eene revindicatoire vordering in te stellen, doch dat daaruit geenszins door het Polderbestuur als publiek- regtelijk ligchaam de bevoegdheid zou kunnen worden ontleend om uit krachte van art. 53 van het Algemeen reglement voor de Polders in deze provincie, de opruiming van het molentje te bevelen dat mitsdieD het bevel door het Polderbestuur gegeven is onwettig en alzoo behoort te worden vernietigd Gelet op de Artt. 53, 64 en 91 van het Algemeen Regle ment voor de Polders in deze provincie (Provinciale Bladen van 1856, n°. 99, en van 1857, n°. 87); Hebben besloten Te vernietigen a. het in de praemissen breeder omschreven besluit van de Vergadering van stemgeregtigde Ingelandeu van den Veender- en Lijkerpolder buiten de bedijking van 15 December 1874; h. het bevel door het bestuur van den Polder onder dag teekening van 8 Mei 1876 uitgevaardigd tot opruimiDg van het daarbij bedoeld molentje." Het is tegen dit besluit van Gedep. Staten van 25/31 Julij jl., dat het bestuur van den Veender- en Lijkerpolder buiten de bedijking bij den Koning is gekomen in hooger beroep bij verzoekschrift van 22 Augustus d. a. v., en zuiks nadat voormeld besluit van Gedep. Staten op 9 Augustus te voren aan het genoemd bestuur was uitgereikt. App. begint met op te merkendat, hoe vreemd bet ook zijdat mevrouw Heineken de bevoegdheid van de Vergadering van stemgeregtigde Ingelanden betwistom op een door haar zelve aan die Vergadering gerigt verzoek eene beslissing te nemen, nu die beslissing ten haren nadeele is uitgevallen, het verzoekend bestuur de al of niet bevoegdheid dier Vergadering daartoe vooralsnog buiten beschouwing wenscht te lateD maar zich in zijn regt om de opruiming van meergemeld molentje te gelasten verlangt gehandhaafd te ziendat dit regt steunt en op de wet van 9 October 1841 (Stbl. n°. 42) en op art. 53 van het Algemeen Reglement voor de Polders in Zuid-Holland dat Gedeputeerde Staten van Zuid-Hollandde genoemde wet van 1841 ter zijde latende, op grond van eene geheel onjuiste verklaring van gemeld art. 53 van het Algemeen Polderreglement, het regt van het verzoekend bestuur ontkennen Groote Letters worden naar hare plaalsruimte berekend. dat eene bloote lezing van het bedoelde artikel 53 de onjuist- van het beweren van Gedep. Staten aantoont; dat toch het bedoelde artikel luidt als volgt: "Het beveelt de opruiming van al hetgeen binnen den Pol der, in strijd met de bestaande verordeningen, ten nadeele van den waterstaat des Polders enz. is gebouwd enz."; dat nu Gedep. Staten over het hoofd hebben gezien, dat actiter het woord verordeningen een komma staat, waardoor beide gevallen, waarin de opruiming kan worden gelast, wc- den afgescheiden; dat om tot de uitlegging te komen door Gedep. Staten aan het artikel gegeven, of die komma niet zou moeten aanwezig zyn, of het woord en, beide ziusneden zou moeten verbinden dat de zin van het artikel alzoo deze is: dat aan de Pol derbesturen het regt wordt toegekend de opruiming te gelasten en van al hetgeen in strijd met de bestaande verordeningen (daargelaten of het al of niet ten nadeele van den Polder strekt) en van al hetgeen ten nadeele van den waterstaat des Polders (daargelaten of de verordeningen daaromtrent al of niet iets bepalen) is geplaatst of gemaakt; dat er dan ook geene reden denkbaar is waarom wat ten nadeele van den waterstaat des Polders is gebouwd, alleen dan zou moeten worden opgeruimd, wanneer het bouwen tevens bij verordening verboden ware; dat de eenige vraag, die hier alzoo in aanmerking komt, deze is: „of het plaatsen van het molentje ten nadeele strekt van den waterstaat des Polders, welke vraag naar het inzien van het bestuur fyevestio-endmnaf «i r>-AL--- het water langs zijne landerijen in het polderwater van hooger gelegen land willekeurig kan en mag opmalenalle toezigt en zorg door het Polderbestuur voor een doeltreffenden waterafvoer aan te wenden, onmogeljjk wordt, maar het ten andere ook geen betoog behoeft, dat door die willekeurige opmaling van water de hooger gelegen landerijen wier polderwater daardoor toeneemt, groote schade kunnen lijdenvooral ook omdat dit polderwater niet bij elken wind kan worden afgevoerd; redenen waarom het Polderbestuur eerbiedig verzoekt dat het Z. M. moge behagen bovenbedoeld besluit van Gedep. Staten van Zuid-Holland, waarbij het bevel van het Polder bestuur dd. 8 Mei 1876 tot opruiming van het bedoeld mo lentje is vernietigdte willen vernietigen en buiten effect te stellen. Gedep. Staten in hun ambtsberigt van 5/11 September jl. vestigen al dadelijk de aandacht op de omstandigheid, dat, ofschoon bij hun besluit van 25/31 Julij vernietigd werden zooteel het besluit der Vergadering van stemgeregtigde Inge landen van 16 December 1874 als het bevel tot opruiming van dat molentje de app. in de eerste vernietiging berust en zich alleen tegen de laatste in hooger beroep heeft voorzien dat de app. geheel ten onregte in die vernietiging strijd ziet met de wet van 1841 of art. 53 van het Algemeen Regle ment voor de Polders in deze provincie; dat toch de wet van 1841 in art. 2n°. 1, geene de minste oplossing geeft op de vraag wie tot eenige opruiming verpligt zij te achten, maar alleen aan de Polderbesturen de bevoegd heid toekent omzoo hijdie tot eenige opruiming verpligt is, daaromtrent nalatig is, zulks te diens koste, met regt van parate executiete verrigten dat echter uit art. 3b dier wet regtstreeks voortvloeit, dat tot opruimingen, waartoe men niet, volgens art. 2, n°. 1, en uit anderen hoofde verpligt is, alleen kan worden genood- zaakt, bijaldien de daarslelling heeft plaats gehad in strijd met de bestaande reglementen en gebruiken of de voorschriften naar aanleiding daarvan gegeven; dat art. 53 van het Algemeen Waterscbapsreglement mede uitdrukkelijk als vereischte der bevoegdheid van het Polder bestuur tot het bevelen eener opruiming van hetgeen beweerd mogt worden ten nadeele van den waterstaat des Polders of van aangrenzende waterschappen te zijn gebouwdvordert dat dit bouwen in strijd met de bestaande verordeningen zij geschied dat daargelijk door den appellant wordt erkend het bouwen van het bewuste molentje noch door de keur des Polders, noch door eenige andere verordeningis verbodenmitsdien voormeld art. 53 aan het Polderbestuur geene bevoegdheid gaf om de opruiming te bevelenen alzoo het besluit tot dat bevel teregt door Gedep. Staten werd vernietigd, zelfs al kon met regt worden beweerddat bet bewuste molentje nadeelig ware voor den waterstaat des Polders; dat het te dien aanzien echter opmerking verdient, dat, ofschoon het Polderbestuur, kennelijk ten einde toe te geven aan het verlangen der meerderheid van Ingelandenwelke het vernietigd besluit van 15 December 1874 namenbij zijn adres aan den KoniDg op algemeene gronden het nadeelige van zulk molentje betoogt, daardoor in strijd handelt met eigene

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Weekblad van Haarlemmermeer | 1877 | | pagina 1