ALLERLEI.
Vragenbus.
de vreeselijke koude, die niet zelden, tot 50 of 60 meer,
graden vorst klom, te kunnen trotseeren. De eerste oogen-
blikken, in zulk een pelszak doorgebracht, waren vreeselijk
men scheen te stikkenlangzamerhand wende men er aan
en verviel in een soort van bewusteloosheid die in een
zwaren slaap overging. Wee den reiziger die, tot stikkens
toe benauwd, den pelszak opentrokhij zou die daad met
den dood of met het verlies van een of meer zijner lede
maten moeten bekoopen. Soms gebeurde het dat de zende
ling in den nacht een leven als van een kanonschot hoorde
dat was dan een groote spar, die door de felle vorst in
twe eën gespleten werd. Des morgens moesten zij weder
met groote haast het water aan de kook brengen en thee
zetten, daar na weinige minuten men gevaar liep door de
koude bevangen te worden. Werd een Indianen- kamp
bereikt, dan hielden de reizigers halt om er een paar dagen
te vertoeven en het Evangelie te verkondigen. Van was-
schen van gelaat of handen was gedurende de gansche
reis, die enkele weken duurde, geeifsprake. Elke aanraking
met water moest, om de felle koude, worden vermeden,
daar dan de huid terstond stuk zou gaan.
Gedurende de lange wintermaanden, die te huis op het
zendingsstation werden doorgebracht, was het menu drie
maal daags van Zondagochtend tot Zaterdagavond ook niet
anders dan visch, die bevroren op een grooten hoop bij
de woning bewaard werd, en waarvan de zendeling telkens
met een bijl het voor den maaltijd noodige afhakte.
Een moeilijk levenEen leven vol ontbering, honderden
mijlen van familiebetrekkingen, van beschaving, van al wat
het leven aangenaam en gezellig kan maken, verwijderd
maar een leven dat de zendeling en zijn vrouw gedurende
vele jaren met blijdschap hebben geleid, ziende dat God
hun arbeid zegende. Over de vruchten van dien arbeid
hoop ik later nog wel eens iets te vertellen. v. L.
B ij een verzameld door C. B.
KERK EN BROEDERSCHAP.
Geef aan de kerk haar eer, uw trouw,
Acht vrij ook de uwe zelfs de beste
Maar weet ook tevens dit: ten leste
Valt alle kerk en kerkgebouw.
En als het straks op sterven gaat,
Weet dat uw kerk alleen niet baat,
Tenzij gij mee wierdt opgenomen
In de ongetelde schaar der vromen,
Uit alle kerken saamgebracht,
Die zingen 't Lam voor hen geslacht.
Dies blijf der kerk getrouwmaar meer
Dan zij, blijve u haar Hoofd, uw Heer
Dan zullen allen die Hem vreezen,
Uw broeders en uw zusters wezen.
Jongelingsbode
o
OVERTROFFEN DOOR EEN JONGEN.
Een knaap, die vrij klein was voor zijn leeftijd, diende
op een koopmanskantoor als loopjongen voor vier heeren,
die daar werkzaam waren.
Op zekeren dag vonden deze heeren er aardigheid in,
hem er een beetje mede te plagen, dat hij zoo klein was
en zeiden tot hem „Gij zult het nooit ver brengen, gij
zult nooit veel kunnen uitvoeren daar zijt gij veel te
klein toe!"
De kleine jongen keek hen eens goed aan.
„Nu," zeide hij, „zoo klein als ik ben, kan ik toch iets
doen, waartoe niemand van de vier heeren in staat schijnt
te zijn
„F.n wat is dat dan?" vroegen zij.
„Ik weet het niet, of ik het u wel durf zeggen," ant
woordde hij.
Maar zij waren zeer nieuwsgierig om het te weten, en
drongen er bij hem op aan, dat hij toch zou zeggen wat
hij doén kon en waartoe geen hunner in staat was.
„Ik kan het vloeken laten!" zei de kleine jongen.
Er kwam een lichte blos op de vier mannen-gezichten,
en er scheen zeer weinig lust bij hen te bestaan voor
verdere inlichting op dit punt.
o—
GEBREK AAN ZELFKENNIS.
Van alle ding heeft Louw verstand,
Hij kent den ceder en den hysop aan den wand;
Wat of zoo'n wijze nog ontbreken zou?
Dat Louw kent Louw.
o—
VOORWAARTS
Voorwaarts! Maar telkens het oog onzer ziele
Toch nog eens weer naar 't verleden gericht,
Dat, schoon gestorven, nog lessen ons meedeelt
Èn uit zijn donkerheid, èn uit zijn licht.
VoorwaartsMaar telkens weer 't oog naar beneden,
Tot een herinnering, dat onze baan
't Oppervlak is van den kelder der dooden,
Die ook voor ons eenmaal open zal gaan.
Voorwaarts! maar telkens weer 't oog naar den hoogen;
Immers, van daar komt de kracht onder 't kruis,
Immers, van déar komt het heil en de vreugde,
En daar verbeidt ons het Vaderlijk huis.
E. Laurillard.
o—
LEVENDE PREDIKING.
Whitefield verhaalt van een Engelschen predikant, die
eens aan een tooneelspeler vroeg, wat toch wel de oorzaak
zou zijn, dat zij, de tooneelspelers, de menschen zoozeer
weten te boeien, terwijl hij en zijne ambtgenooten daartoe
niet in staat waren. „Dat komt daar vandaan," antwoordde
de acteur, „dat velen uwer over wezenlijke dingen zóó
mat spreken, alsof zij slechts in de verbeelding bestonden,
en wij spreken over dingen, die slechts in de ver
beelding bestaan, met zóóveel nadruk, alsof zij werkelijkheid
waren
o
GELIJK DE SLAAP
voor den grijsaard het avondrood van den dood is, zóó
is de droom voor hem het morgenrood der eeuwigheid.
Zijn geheele droom is vol herinnering en vol terugzien.
Zijn jeugd en zijne jongelingen keeren iederen nacht terug
de levenden verschijnen daarin niet, en als hij ontwaakt,
is hij zoolang eenzaam totdat hij sterft.
(Niet onderteekende vragen worden niet beantwoord.)
Vraag. Is het waar dat op goede gronden betwijfeld kan worden
dat Luther, bij zijn bezoek aan Rome, de Pilatus-trap heeft beklommen
om zoo, al biddende, iemand uit het vagevuur te verlossen
Antwoord Inderdaad is het geschiedkundige dezer mede-
deeling, afkomstig van Luther's zoon Paul, door geschiedvorscliers
van naam ontkend. Zoo door den Roomschen schrijver Grisar, die
in zijn werk over Luther zelfs zegt dat deze nimmer op de Pilatus-
trap is geweest. Toch zal deze uitspraak herzien moeten worden
na kennisneming van hetgeen G. Buchwald in zijn studie, opgenomen
in de December-aflevering van het „Zeitschrift für Kirchengéschichte
jaargang 1911 mededeelt. Deze geleerde vond nl. op de „Ratschul-
bibliothek" te Zwickau in een oud handschrift een onuitgegeven
preek van Luther, opgesteld 15 Nov. 1545, dus drie maanden voor
zijn dood. In deze leerrede, handelend over Koloss I vs. 9v.v. zegt
Luther dat hij de Pilatus-trap beklommen heeft. Het gedeelte, waarin
over het ware en valsche geloof, het ware en valsche gebed, wordt