Vragenbus.
eenigsints verbeterd en in dien hoogen nood zoo niet meer
verkerende waren de vrijheid natnen voor dit geval, liet
volgende voor te stellen.
I. daar volgens kort gedetailleerd verslag, de nood bij
ons vermindert en bij sommige voor 't tegenwoordige
weggenomen was, of het ons vergunt wierde om voor
deze liefdegave wanneer de nood weer hooger stijgen
mogt eerst gebruik te maken?
II. of onze E. Broederen en Diakenen nu over deze pen
ningen voortaan de vrije dispositie mogten hebben om
met die f 60.alzoo te handelen, als zij in gemoede
te raade zouden worden
Was geteekend,
M. Vogel, V. I). M.
R. Swemmer, Diacon.
Zending.
Isidor Goldstern.
Nu de overtuiging zich bij Goldstern gevestigd had, dat
Jezus de ware Messias is, werd de zielestrijd in zekeren zin
nog heviger en banger. Want nu kwam het op de belijdenis
van die overtuiging aan en ieder, die iets van de joden
kent, weet welke uitwerking zulk een belijdenis op hun
fanatisme maken moet.
Toen Goldstern den nood zijner ziel aan zijn grootvader,
een streng-geloovig Israëliet en groot Talmud-geleerde, be
kend maakte, werd de anders zoo vriendelijke grijsaard, bij
het hooren van den naam „Jezus" een ander man. Hij meende
dat zijn kleinzoon krankzinnig was geworden en wilde hem
geneeskundig doen onderzoeken, doch ontstelde nog heviger,
toen Goldstern hem antwoordde dat hij volkomen goed bij
zijn verstand was en besloten had zijn geloof en overtuiging
in de groote synagoge in het openbaar voor de geheele
gemeente te belijden.
Onbeschrijfelijk was de smart en ontroering die deze
woorden en dit besluit bij de geheele familie veroorzaakten.
Algemeene radeloosheid en verwarring heerschten in huis
en van alle zijden werd beraadslaagd wat men doen kon
om het dreigend onheil nog te keeren. Men vond het vol
gende. Een jong meisje, door Goldstern reeds sedert vier
jaren bemind, werd hem uu als bruid toegevoerd, niettegen
staande zijn familie altijd zeer tegen dit huwelijk gekant
was geweest omdat zij haar als beneden hun stand be
schouwde, in de hoop dat dit nieuwe geluk hem van zijn
schandelijk plan zou doen afzien. Het huwelijk werd op de
gebruikelijke wijze voorbereid en gevierd, en de vreeselijke
strijd scheen van beide zijden uit den weg geruimd te zijn.
Het was slechts een stilte, die den storm voorafging. Paschen
naderde en daardoor werden Goldstem's gedachten weer
meer dan ooit op den godsdienst gericht.
De schijnbare rust week, waarin hij zich door de geluk
kige echtvereeniging had laten wiegensterker dan ooit
werd zijn overtuiging dat Jezus de Messias is en met die
overtuiging wies de moed tot belijden. En spoediger dan
hij voorzien had, sloeg het uur der beslissing.
Op den avond van den eersten Paaschdag zat hij met
zijn vrouw bij zijn schoonvader aan tafel, toen het gesprek
op de aanstaande verlossing van Israël door den Messias
kwam. „Toen kon ik", verhaalt Goldstern, „niet langer
zwijgen, en ik verklaarde aan allen, die aanwezig waren,
dat wij den Messias niet meer te verwachten hebben, om
dat hij in Christus Jezus reeds verschenen is."
Nu was het geschied. De schoonvader, een fanatieke jood,
gedroeg zich alsof hij van zijn verstand beroofd was en
wilde zijn afvalligen schoonzoon de lamp in het gezicht
werpen, zoodat deze zich door haastige vlucht voor mis
handeling moest vrijwaren. Den volgenden dag kwamen al
zijn familieleden in zijn huis, klaagden en jammerden over
de ellende die hij had veroorzaakt, en smeekten hem zijn
woorden te beroepen. De broeder van zijne vrouw verklaarde
hem nog, namens zijn schoonvader, dat hij zijn leven niet
zeker zou zijn, indien hij Jezus Christus in de synagoge
niet openlijk afzwoer, omdat zijn schoonvader de schande
hem aangedaan niet wilde verdragen,
liet zou ons te ver voeren, wilden wij de verdere lotge
vallen van Goldstern uitvoerig nagaan. God schonk hem
de genade om getrouw te blijven, maar om zijns levens
wil moest hij vluchten, eerst alleen naar Oonstantinopel,
later naar Pesth, waarheen zijn vrouw hem volgde en waar
zij maanden lang de bitterste armoede leden, totdat de
Heer hem in eenige predikanten van de Schotsche zending
onder Israël liefdevolle en trouwe vrienden en helpers zond.
Den 16den September 1875 werd Goldstern te Keulen ge
doopt en kort daarop vertrok hij met zijn vrouw naar Barmen,
waar zij in den zendingsinspector, Dr. Fabri, een deel-
nemenden vriend en beschermer vonden, die Goldstern
toestond de lessen in het zendingshuis bij te wonen, opdat
hij later als evangelist onder zijn volk zou kunnen arbeiden.
Dit heerlijk levesdoel mocht hij dan ook bereiken, doch
niet dan nadat de Heer hem nog vaak toonde hoeveel ook
hij moest lijden om Jezus naam.
Zoo bracht zijn schoonvader een valsche beschuldiging
tegen hem in van verduistering van juweelen en later van
vervalsching van wissels, waarvoor hij meer dan vier maan
den in den kerker zuchtte.
Zijn schoonvader bezocht hem in de gevangenis en zeide
tot hem; „wanneer ge nu maar weer jood wilt worden, zal
alle vervolging tegen u ophouden, en gij kunt vrij naar hnis
gaan; anders heb ik het in mijn macht u een tienjarige
gevangenschap te bezorgen - op deze bedreiging ant
woordde de gevangene: „ik ben christen en blijf christen,
of ik hier tien jaar of al mijn leven blijven moet; gij kunt
dus doen wat gij wilt. Ik kan niet anders."
God bracht echter zijn onschuld glansrijk aan het licht
en hij werd vrijgesproken.
In 1879 legde Goldstern zijn theologisch examen te Barmen
af en werd hij tot zendeling-leeraar onder zijn volk gewijd.
Hij trad toen in dienst bij de „Rijnsch-Westfaalsche ver-
eeniging voor Israël". God schonk hem de genade twee
en dertig jaren lang het evangelie aan zijn broeders te
mogen verkondigen en velen hunner tot Christus te leiden.
Kort voor zijn dood had hij nog de vreugde een joodschen
geneesheer dien hij onderwezen had, door den doop inde
gemeente van Christus te zien opnemen.
Hij ontsliep 8 October 1911.
Een paar dagen voor zijn heengaan, had de predikant
Klose hem bezocht en van den stervende nogmaals de
plechtige verzekering ontvangen dat hij van ganscher harte
in Jezus Christus als zijn Heiland geloofde en thans, nu de
dood naderde, volkomen gelukkig was.
„Ik gevoel mij volkomen gelukkig". En dat, in het
aangezicht van den dood. Zalig de mensch, die dat naar
waarheid kan zeggen.
v. L.
(Niet onderteekende vragen worden niet beantwoord
Vraag: Bestaat Kapernaum nog en de Synagoge aldaar, door Jezus
zoo vaak bezocht
Antwoord Ook aan Kapernaum, waar Jezus gewoond heeft
(Matth. 4 vs. 13) en dat daarom Zijn stad" heet (Matth. 9 vs. 1),
waar Hij vele wonderen gedaan heeft, is het oordeel, waarmede de
Heer de steden, in welke zijne krèchten meest geschied waren en
zich nochthans niet bekeerd hadden, bedreigde, (Math. 11 vs. 20—24)
voltrokken. Wat Kapernaum's Synagoge aangaat. Prof. Lucien Gau-
tier deelt in het |ournal de Genève mede, dat men aan de oevers
van het meer van Tiberias te Teil Hoen. naar men vermoedt op de
plaats van het oude Kapernaum gebouwd, de betrekkelijk in goeden
staat gebleven overblijfselen heeft gevonden van een zeer schoone
en bijna weelderig gebouwde synagoge. Het schijnt dat dit gebouw
door een aardbeving verwoest is; de muren en zuilen zijn omver
geworpen, maar al de bouwstoffen liggen nog op hun plaats, en zijn
zóó gaaf, dat men aan een volkomen wederopbouw zou kunnen
gaan denken De onderdeelen van de bouworde wijzen, als vermoede-
lijken datum, aan de eerste tijden van het Romeinsche Keizerrijk. De
treden van het bordes, dat naar den ingang leidt, zijn nog volmaakt
onbeschadigd. „Wij mogen de veronderstelling wagen," zegt Prof.
Gautier dat deze treden voor ongeveer negentien eeuwen door Jezus
en zijn leerlingen zijn beklommen. Inderdaad, de ,te Teil Hoem terug
gevonden synagoge schijnt die te zijn, van welke de Evangeliën