Allerlei. Verzameld door C. B. TEGEN HET PRATEN IN DE KERK. Czaar Peter de groot*; kon het praten in de kerk ge durende de godsdienstoefening niet dulden. Tot strenge handhaving eener goede kerkelijke tucht had hij niet alleen in de hofkapel, maar ook in verschillende andere kerken, welke hij bezocht, eigen opzichters aangesteld, die den babbelaars het zwijgen moesten opleggen. Voor name Russen, die gebabbeld hadden, moesten bij het verlaten der kerk een roebel in de armenbus werpen, die bij den ingang der kerk aan een ketting bevestigd was. Armere menschen ontvingen, wanneer zij gebabbeld hadden, bij het verlaten der kerk op het kerkhof eenige stokslagen. Een overblijfsel van kerkelijke tucht der ori gineelste soort kon men nog langen tijd daarna vinden in de kerk van het Metander Newskyklooster, namelijk de aan de ketting bevestigde strafbus, alsmede een in een pilaar ingemetselden keten, waaraan een halsijzer, dat Peter de Groote iedereen zonder onderscheid van rang of stand liet aanleggen, die gedurende de godsdienst oefening luid gesproken, of op andere wijze de plechtig heid gestoord had. BEROUW. „Welke is voor het hart de aangenaamste aandoening vroeg een onderwijzer in eene school van doofstommen, nadat hij de gewaarwordingen des harten met hen be schouwd had. leder schreef nu zijne gedachte op r!e lei en bijna allen toonden het woord Blijdschap. Een, wiens gelaat meer nadenken teekende, had Hoop geschreven een ander Dankbaarheid en nog een Liefde. Een meisje, wier gelaat een zacht gemoed openbaarde, dacht anders, en met zekere verbazing las de onderwijzer op hare lei het woord Be rouw. Gewis aller meening sprak hij uit, toen hij bevreemd haar vröe2 „waarom oordeelt gij zoo?" O", zeide zij en deed haar gebrekkig spreken van de teekenen van het innigst gevoel gepaard gaan „wat zaliger dan zich te verootmoedigen voor God EENE GEZEGENDE VRAAG. Paul Neff zag op zekeren dag in een der straten van Lausanne, op korten afstand vóór zich, een man gaan, dien hij voor een zijner bekenden aanzag. Hij haalde hem in en tikte hem op den schouder met de vraag; Vaart uwe ziel wel? De aldus aangesprokene keerde zich om en Neff zag dat hij zich in den persoon vergist had. Hij bad om verschooning en ging heen. Drie of vier jaar later meldde zich een heer bij hem aan, met verzoek van een woord met hem te mogen spreken. Hij werd binnengeleid en zei tot P. Neff, dat hij gekomen was om hem te danken voor den voortref- felijken dienst, dien hij hem bewezen had. Neff bgreep er niets van en toen hij den vreemdeling vroeg wat hij eigenlijk bedoelde, antwoordde deze: Herinnert gij u den man niet, wien ge eens in een onzer straten de hand op den schouder gelegd en gevraagd hebt; Vaartuw ziel well Ik ben die man. Die vraag bracht mij tot ernstig naden ken over mij zeiven, en het antwoord dat ik u toen niet geven kon kom ik u heden geven: „Mijn ziel vaart wel." OPPERVLAKKIGHEID. In een park toonde de tuinman mij een planting van jonge dennen. Hoe verscheiden waren de jonge boompjes. Deze waren reeds twintig voet opgeschoten, de anderen hadden nauwelijks vijf voet bereikt. „Zie deze verschei denheid," zeide de tuinman, „en toch zijn allen op den zelfden dag gezaaid en uit eenerlei zaad voortgekomen. Het onderscheid komt van de wijze, waarop zij wortelen schoten en uitgesproten zijn. Voor de een is de wortel vorming gemakkelijk geweest en deze zijn in goeden wasdom; bij de anderen heeft de kiem lang gelegen, voordat zij krachtige wortels geschoten had en dienten gevolge zijn zij achter gebleven." Daarna kwamen wij bij een berkenplantsoen. De sclioone, slanke, witte stammen verrukten het oog, maar aan het einde van het plantsoen bood zich een beeld der verwoesting aan. De storm had geheele rijen met wortel en al omgeworpen „Zie," zeide de tuinman, „het beeld der oppervlakkigheid- De wortels der berken gaan niet diep;vooial ontbreekt, meestal de zoogenaamde paal wortel; daarom vallen zij zoo licht, wanneer de storm loeit. Zoo gaat het opper- vlakkigen lieden ook." WEES BEREID. De groote Badensche fabrikant Karl Mez werd bekeerd toen hij eens des winters in de kolonie der Herrnhutters te Koning-stelden de begraafplaats bezocht en daar op een zerk in groote letters zijn eigen naam las: „Karl Mez." De gedachte aan dood en oordeel greep hem aan en daardoor kwam hij tot levend geloof in Christus, hetwelk hij in zijn later leven zoo veelvuldig bevestigde. OOST WEST THUIS BEST. Een jong man nirakte zich eens op, het geluk te zoeken. Hij doorreisde *le geheele wereld, zonder het gevonden te hebben. Na vele jaren kwam hij als een afgeleefde grijsaard levensmoe v eer in zijn vaderland terug. Voor zijne huisdeur zag hij een jonkvrouw zitten, die hij niet kende. Hij vraagde haar: „Wie zijt gij?" „Ik ben het geluk, en wacht op u." De arme man had te laat begrepen, dat in zijn vader land, en in den schoot zijner familie hetgeluk te vinden is. EERBIED VOOR DEN OUDERDOM. Bij het oude Grieksche volk der Spartanen stond de ouderdom in bijzonder hooge eere. Bij gelegenheid van de viering der groote volksfeesten, de „Olympische spelen," kwamen al de Grieksche volksstammen van wijd en zijd bijeen. Eens kwam er een oud man om bij zulk een feest als toeschouwer tegenwoordig te wezen, toen reeds alle plaatsen bezet waren. De grijsaard liep een tijdlang rond, oveial naar een plaatsje zoekend, bij jongen en ouden, maar niemand toonde zich bereid, hem zijne plaats af te staan. Toen hij eindelijk aan de plek kwam, waar de stam der Spartanen zat, stonden onmiddelijk ai de jongelieden eerbiedig van hunne plaatsen op, en noodigden zij den ouden man vriendelijk uit, zich neer te zetten. Toen de Atheners dit zagen, begonnen zij eenparig te juichen en in de handen te klappen. Doch de oude man zeide: „De Atheners weten wat goed is, maar de Spartanen doen het Die Spartaansche jongelingen waren heidenen. Hoe staat het op dit punt bij en met de Christelijke jeugd? Moge zij het nooit vergeten: „Voor het grauwe haar zult gij opstaan en zult het aangezicht des ouden vereeren en gij zult vreezen voor uwen God: Ik ben de Heer!,, (Leviticus XIX: 32.) ONWAARDIGE AVONDMAALSVIERING. Het onwaardig eten en drinken bestaat in het aanzitlen (niet met een zondig, maar) met een zondelievendh .it; (niet met een kommervol, maar) met een hopeloos ge moed(niet met een onvolkomen geloof, maar) met een geloof aan eigen volkomenheid; het onwaardig eten en drinken geschiedt, als wij, de grenslijn tusschen het on heilige uitwisschende, ons zeiven de hemelsche spijs en drank waardig achten, als door ons verdiend. Wij zijn het Avondmaal „waardig", als wij er ons zeiven onwaardig voor achten, als wij Gods belofte jegens ons vertrouwen, als wij Hem zeiven onze hoogste liefde waardig achten.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1912 | | pagina 6