Vragenbus. Ingezonden. Nadat Ds. Visscher de bijeenkomst met gebed had be sloten, nam de heer Schuurman nog even het woord om den spreker den dank der aanwezigen te brengen, daarbij de beste wenschen voegend voor 't welslagen der taak, door den schrijver van „De Arme Friesche Heide" vrij willig en met liefde op de schouders genomen. Spontaan zong daarop de Zangvereeniging den spreker van den avond „Dat 's Heeren zegen op U daal" toe, een lied, waarmede de aanwezigen gaarne instemden. Aan 't einde der bijeenkomst werd bij den uitgang een schaalcollecte gehouden ten bate der Vereeniging voor Nederlandsche Landkolonisatie en Inwendige Zending. J. TH. S. (Niet onderteekende vragen worden niet beantwoord Vraag: Ik stuit bij het lezen in den Bijbel soms op zulke moeilijke verzen. En nu is mij gezegd: „als je bij vragen komt, waarvan je geen oplossing weet, ga daar dan voorbijdan wil God ook niet dat je het weet of Hij zal het je wel openbaren." Bent u 't daarmee eens? Antwoord: Volstrekt niet. Er zijn verborgen dingen en die zijn voor den Heer onzen God. En er zijn geopenbaarde dingen en die zijn voor ons en voor onze kinderen. (Deuteron 2929). Maar nu gaat het toch niet aan dat ieder, wat hém verborgen is. ook maar meteen rekent tot „de verborgen dingen", die God zich-zèlf heeft voorbehouden. Vaak worden verborgen dingen geopenbaarde dingen, zoodra men er den juisten kijk op krijgt Evenals tal van geopenbaarde dingen voor menigeen verborgen dingen blijven, omdat men geen moeite doet ze te zien. Ik zou U radenals 'n Bijbeltekst U duister is, teeken hem dan aan en vraag bij gelegenheid om een verklaring daarvan, b v. aan de Redactie van dezen Zondagsbode, die er niet maar wat van maken zal en U eerlijk zal zeggen als ook zij er geen weg mede weet Dan zult U eens zien dat er héél wat tot de geopenbaarde dingen behoort, waarvan domheid, luiheid of onverschilligheid heeft verklaard dat God niet gewild heeft dat we 't zouden weten Vraag: In Genesis 4 vs 16 en 17 lezen wij dat Kaïn vluchtte naar Nod en daar in eens een huisvrouw had. Hoe kwam die daar? Er waren immers toen geen andere menschen dan Adam Eva en Kaïn Antwoord: Al staat 't er niet uitdrukkelijk bij, daarom is toch de stilzwijgende veronderstelling dat Kaïn door zijne vrouw in zijn ballingschap is vergezeld. Die vrouw moet een zijner zusters zijn geweesthuwelijken tusschen broeders en zusters waren bij het eerste menschenpaar natuurlijk onvermijdelijk. Van de dochters, die Adam en Eva hadden, worden de namen ons niet vermeld Maar uit Kaïn's huwelijk blijkt dat ze die hadden Vraag: Is het niet jammer dat er ook zulke slechte verhalen in den Bijbel staan? Waarom zooveel zedeloosheid ons onder de oogen gebracht Antwoord: Zeker staan er hier en daar in den Bijbel heele slechte dingen. Maar: gij zult toegeven dat in den Bijbel het slechte ook slécht wordt genoemd Naast de zonde die ons wordt verhaald, is het gebod dat haar veroordeelt geplaatst èn de kastijding die haar achtervolgt. De Bijbel spreekt over den mensch, zooals hij is. En durft zijn zonden bij den waren naam te noemen. Zeg niet te spoedig dat er ons zonden worden beschreven, die tegenwoordig toch niet meer voorkomen Want dezelfde schrikkelijke dingen gebeuren nóg. Natuurlijk zijn er bladzijden in den Bijbel, die niet geschikt zijn voor jeugdige kinderen of voor 't gemeenschappelijk lezen in het huisgezin, op school of catechisatie. Maar waér is en blijft: dat de Bijbel het kwaad bespreekt op eene wijze die het niet aantrekkelijk doet schijnen, maar die geschikt is om het te doen haten en vlieden. Wat de opmerking aangaat dat de Bijbel soms met ruwe vrij moedigheid over het kwaad spreekt, herinner ik aan het juiste ge zegde, dat „de kieschkeurigheid van taal grooter wordt, naarmate de reinheid van zeden afneemt. En dat men daartegenover juist in het meest zedelijk en godsdienstig milieu het minst valsche schaamte vindt". Vraag: Welke zonde is bedoeld in 1 Joh. 5 vs. 16 en 17. waar sprake is van een „zonde tot den dood" en „niet tot den dood?" Antwoord: Feitelijk is alle zonde „tot den dood". De bezoldiging der zonde is de dood. Maar éven feitelijk is alle zonde in Christus vergeven. En dus: niét „tot den dood." Johannes bedoelt echter iets anders Wat bij hem zonde tot den dood" wordt genoemd heet in Matth. 12 vs 31 en 32, Markus 3 vs. 28 en Lukas 12 vs. 10 „zonde tegen den H. Geest", een toestand van verharding, die berouw, verootmoediging en schuldbelijdenis uitsluit Daarom zegt Jezus dat zij niet vergeven zal worden En Johannes verbiedt het bidden voor zulke in doodzonde gevallenen niet, maar wél verklaart hij-zèlf daartoe geen vrijmoedigheid te hebben. Vraag: In Psalm 68 vs. 7b staat dat de afvalligen wonen in het dorre. In Psalm 72 vs 9 dat de ingezetenen van dorre plaatsen voor zijn aangezicht zullen knielen. En in Ps. 74 vs. 14 dat de koppen van den leviathan tot spijs worden gegeven den volke in dorre plaatsen. Hoe dat met elkaar te rijmen Antwoord: In vs. 7 van Ps. 68 staat de voorspoed der door God uitgeleiden tegenover de ellende dergenen die zich tegen Hem verzetten. Dézen wonen in het dorre, d.w z. in dorre streken, d.i. hun ontbreken de stroomen van zegen die voorwaarde zijn voor geluk. Met de „ingezetenen van dorre plaatsen" uit Ps. 72 vs. 9 zijn woestijnbewoners bedoeld In het hebreeuwsch staat echter een woord dat woestijndieren beteekent Maar dan is het volgende, waarin sprake is van hun onderdanige hulde, onverstaanbaar. De Leidsche Vertaling èn Prof. Valeton lezen daarom een ander woord, dat zij overzetten door tegenstanders. Wat eindelijk het „volk in dorre plaatsen" uit Ps. 74 vs. 14 betreft, ook daarmede zijn de woestijndieren bedoeld (Buiten verantwoordelijkheid, der Redactie.) De copie, al of niet geplaatst, wordt niet teruggegeven. Mijnheer de Redacteur A uieur van het artikel Waarom geen Kerstfeestviering in de Kerk Gaarne zag ik mij eenige plaatsruimte in Uw blad toegestaan voor de opname van onderstaande regelen. Uw breedvoerig pleidooi, voorkomende in de Zondagsbode van 1 December j.l., en strekkende tot rechtvaardiging van het weigerend antwoord der Heeren Kerkvoogden der Ned. Herv. Gemeente alhier, op het verzoek om, zooals met uitzondering der laatste paar jaren steeds geschiedde, dit jaar wederom het kerkgebouw een avond af te staan, ten einde daarin de gemeenschappelijke Kerstfeestviering met de kinderen der Zondagschool te doen plaats hebben, is door mij grootendeels met instemming gelezen en vele der door U tegen de inwilliging van bedoeld verzoek geopperde bezwaren heb ik tot de mijne gemaakt. Echter wenschte ik U wel eenige vragen te stellen, waarop ik U vriendelijk verzoek mij te willen antwoorden: lo. Of Gij inderdaad meent, dat het heiligdom wordt ontheiligd door het gesnap van eene kerstfeestvierende kinderschare, die natuurlijk bij het aanschouwen van den lichtenden boom niet het verlangen zal kunnen onderdrukken om aan haar bewondering daar voor uiting te geven 2o. Waar het kerkgebouw door U te heilig wordt geacht voor een kinder-kerstfeestviering, of Ge het dan wel geoorloofd vindt deze plaats te benutten voor het geven van zanguitvoeringen, waarbij niet alleen gewijde, doch ook allerlei vroolijke liederen ten gehoore worden gebracht, en welke toch steeds Uwe medewerking genoten, en hoe U voorts denkt over het daar houden van letterkundige voor drachten- als die van den Heer Dr. Elwenspoeck, welke nu en dan de lachspieren der hoorders in beweging brachten en waarvan de bijwoning toch ook door U werd aanbevolen 3o Of ook die kinderen niet behooren tot het volk van God en de Heer zich niet juist uit der kinderen mond lof heeft bereid? en 4o. Waar Ge de kerk voor meergenoemd doel te heilig acht, of U dan wel „Zomerlust", eene gelegenheid waarover Ge U zoowel op den kansel als in Uw particuliere leven, meermalen in ongunsti- gen zin uitliet, de geschikte plaats vindt om daar met de Zondag- schooljeugd het Kerstfeit te gedenken? U Mijnheer de Redacteur, dankend voor de opname Hoogachtend, Zandvoort, 2 December 1912. J M. G. ANTWOORD, lo Dat het heiligdom zou worden ontheiligd alléén door het gesnap eener Kerstfeestvierende kinderschare, heb ik niet beweerd Ik had 't over „gejoel en gedrang en vroolijk gesnap." En ik heb gezegd dat de Kerk „daarvoor de plaats niet is." Zulks meende ik natuurlijk inderdaad, gelijk ik het, even inderdaad, nóg meen. 2o. Wat het gebruik van het Kerkgebouw voor 'n zang-uitvoering betreft, voor zoover gewijde muziek ten gehoore wordt gebracht, heb ik daartegen niets. Onze zangvereenigingen gaven echter ook wel „allerlei vroolijke liederen", zooals U zegt, ten beste bij zulke ge legenheden. Volkomen waar Maar zulks is nooit geschied op mijn advies, nóch met mijn goedkeuring Mijn houding bepaalde zich steeds tot eene négatieveik heb er mij niét tegen verzet. Maar: daarmede heb ik niet gezegd dat ik bestendiging van de gewoonte verlangde om in onze kerk de uitvoering te bewilligen van 'n programma, waarop èn „gewijde èn „on-gewijde" zangstukken voorkomen. Ik heb ook steeds aan de Kerstfeestviering in de Kerk meegewerkt. Maar altoos onder stil protest. Nu dat stille protest, door veranderde omstandigheden, een luid protest is geworden en het doel van ons kerkgebouw opzettelijk ter sprake is gekomen, zou ik willen voor stellen om nu meteen aan Alle misbruik een einde te maken en de „tempelreiniging" grondig te doen plaats hebben. M. a. w. ik zou gaarne zien dat elke aanvrage, hetzij van eene zich-christelijk-noemende of van eene z.g.n neutrale zangvereeniging, om 't gebruik van de Kerk, alleen werd toegestaan op conditie dat enkel gewijde liederen worden gezongen Wat dien avond van Dr. E. betreft, ik heb mij vóóraf in verbinding gesteld met den hier vertoevenden superintendent Mollmann om zijn advies in te winnen. Ook heb ik hém verzocht

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1912 | | pagina 4