Zending. Vragenbus. De les van Joppe. Wie reist naar het „heilige land", betreedt diengewijden bodem in den regel te faffa, van ouds Jeruzalem's havenstad. Prachtig is zij gelegen, amphitheatersgewijs gebouwd, om geven door oranjegaarden, die in den bloeitijd den damp kring met heerlijke geur vervullen. Maar de straten zijn nauw en morsig, en de reiziger verlaat zoo spoedig mogelijk de stad, ten einde met den spoortrein, die van hier als uitgangspunt vertrekt, de hoofdstad te bereiken. Mag ik mijn lezer uitnoodigen eens eenige oogenblikken in den geest te vertoeven in dit Jaffa, uit het N. T. als Joppe, uit het O. als Jafo bekend Hier heeft simon bar Jona een poos gewoond, thuis liggend bij zijn naamgenoot, een lederbereider, die zijn huis had bij de zeeen on getwijfeld heeft hij meer dan eens nagedacht over wat er moet omgegaan zijn in het hart van den profeet, die acht eeuwen geleden op deze plek de vracht had betaald op een Tarsis vaarder, zich haastende om te vlieden van des Heeren aangezicht. Dat Joppe is een plaats van belang in de geschiedenis der Zending en de les van Joppe is een Zendingsles bij uitnemendheid. jona heeft het bevel gekregen om te gaan naar de groote stad Ninevé en tegen haar te prediken, het oordeel haar aan te kondigen. Maar Jona weigert; Jona vlucht. Vreest hij misschien zijn leven te zullen verliezen bij het volbrengen zijner opdracht? Neen, hij is bang, dat Qod hem wil ge bruiken als een middel tot bekeering der Ninevieten hij weet, dat God genadig en barmhartig is, lankmoedig en groot van goedertierenheid en berouw hebbende over het kwaad (IV 2)hij weet, dat in de dreiging des oordeels de lokstem klinkt der reddende liefde. Niet, dat hij zoo gaarne Ninevé's ondergang ziet, maar dit is zijn vrees, dat, als God zich gaat bemoeien met deze heidenen, Israël zal worden verlaten; dit is de gedachte, die hem met ontzetting vervult, dat God zijn uitverkoren volk loslaat. En daartoe wil hij niet medewerken liever vluchten dan gehoorzamen wordt zijn leus; Jona is geroepen om de eerste zendeling te zijn, en hij weigert zendeling te wezen. En hoe denkt Petrus over deze dingen Evenals zijne medediscipelen heeft hij het bevel des Meesters ontvangen om „al de volken te onderwijzen", ze te maken tot leerlingen van Christus, maar evenmin als de anderen heeft hij tot nog toe er aan gedacht het Evangelie buiten Israël te brengen. Het tot driemaal herhaalde gezicht is noodig om hem te toonen, dat hij geen mensch zou gemeen of onrein heeten (Hand. X 28)maar nu hij dit eenmaal geleerd heeft, gaat hij ook zonder tegenspreken tot Cornelius en verkondigt hem de boodschap des heils. Heerlijk was de vrucht van Jona's prediking, en de profeet was er over bedroefd, was er boos om. Heerlijk was de vrucht van Petrus' verkondiging, en de apostel verblijdt er zich over, onder de ontzetting zijner medegeloovigen uit de besnijdenis. Hij denkt er niet aan om God te weren, en als hij het verhaal van zijn wedervaren doet te Jeruzalem, dan zijn zijne hoorders tevreden, en verheerlijken zij God, zeggende (Hand. XI 8) „Zoo heeft dan God, ook den Heidenen de bekeering gegeven ten leven Jona weigerde zendeling onder de heidenen te zijnPetrus ware het uit zich zelf nooit geworden, doch hij weigert niet, als God er hem toe roept. Later zal het nog gansch anders worden later zal het eerst goed worden als Paulus zelf overal in de heidenwereld zoekt naar geopende deuren om er binnen te treden met den vollen zegen van Christus dan eerst is de eigenlijke Zending geboren En wat is nu de les van Joppe voor ons Hebben wij reeds ingezien, hoe verkeerd Jona's meening was? Als wij de genade van God aan de heidenen brengen, die mede erfgenamen, en van hetzelfde lichaam, en mede deelgenooten zijner beloften in Christus (Ef. III 6) zijn. dan gaat die genade niet weg van ons, maar zullen wij haar des te vaster bezitten, reeds hierin, dat wij oorzaak ontvangen om God te verheerlijken. Israël was als volk geroepen zendeling te zijn onder de volken het heeft zijn roeping verwaarloosd, en juist door die verwaarloozing heeft het zijn leven verloren. Het liet zijn licht niet schijnen onder de heidenen, en daar door is dat licht uitgegaan. Mededeelen van geestelijk bezit verarmt niet, doch verrijkt hem, die mededeelt; de Gemeente, die medeleeft in het Zendingsleven, ziet daardoor haar eigen geestelijk leven krachtiger worden- Ook hierdoor, dat zij haar eigen kleinood beter leert kennen, als zij anderen de heerlijkheid er van poogt aan te toonen zij leert het eigen voorrecht begrijpen en waar- deeren, als zij het aan anderen mededeelt. Maar bovenal hierdoor, dat de zegen van den Zendings- arbeid terugwerkt op den arbeider, die leert God te danken, en dankbaarheid is het geheim der zaligheid. Op uien wilt gij gelijken? Op den ondankbaren Jona of op den dankbaren Petrus Hebt gij de les van Joppe reeds geleerd Overgenomen (Niet onderteekende vragen worden niet beantwoord.) Vraag: Hoe is liet mogelijk dat een Christen zeggen kan „het goede dat ik wil, doe ik nietmaar het kwade dat ik niet wil, diit doe ik"? (Kom. 7 vs. 19). Is dan bij de bekeering de booze wil onveranderd gebleven Antwoord: De geleerden zijn 't er niet over eens of in het dcor U bedoelde vers de toestand van den wedergeboren of van den ónwedergeboren mensch wordt beschreven. Wat mij betreft, ik schaar mij aan de zijde van lien die 't lftatste gevoelen zijn toe gedaan. Ik geloof dat Paulus ons in Rom. VII den onwedergeborene en in Rom VIII den wedergeborene teekent. Het verschil tusschen beide hoofdstukken is treffend. Rom. VII doet ons het droevige lied der nederlaag hooren, ein digend in den bitteren wanhoopskreet: „ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" (vs. 26 staat ver moedelijk niet op zijn plaats en behoort te staan vóór vs. 24, welk vers het slot is van hfst. VII. Het 25ste vers, antwoord gevende op de vraag van vs. 24, vormt den overgang tot het volgende hfst., waarin de verlossings-gedachte wordt ontwikkeld.) Rom. VIII bezingt de overwinning en eindigt in een jubelzang ter verheerlijking der liefde Gods. In Rom. VII is een slaaf aan het woord, die gevangen is onder de wet der zonde en wèl aan zijn ketenen rukken kan, maar ze niet vermag te breken. In Rom. VIII spreekt een die vrijgemaakt is van de wet dei- zonde en des doods. De monsch uit Kom. VII wil wel God dienen, maar hij kan niet. Hij wordt voortgedreven van de eene zonde in de andere. In hem woont de zonde. Die regeert, zoodat hij niet eens meester is in zijn eigen huis. In Rom. VIII spreekt geen dienstknecht, maar een kind Gods, verlost van de dienstbaarheid wederom tot vreeze en geleid dooi den Geest Gods, door welken hij roept: Abba, Vader! en die hem verzekert van zijn erfgenaam zijn, erfgenaam Gods en mede-erfge naam van Christus. Nu is het duidelijk dat deze beide toestanden, in Rom, VII én VIII beschreven, niet tegelijkertijd bij denzelfden menach voorkomen. De mensch uit Kom. VII is een diep-ongelukkig wezen. De ver loste uit Rom. VIII is daarentegen iemand die ervaart dat de ver lossing in Christus eene verlossing- is niet alleen van den vloek, maar ook van de maclit der zonde. Hoeveel kwaad heeft de meening gedaan, dat in Rom. VII het leven van den wedergeborene wordt geteekendVele Christenen troosten zich met dat zevende hfst. uit den Romeinenbrief, ver schuilen er zich achter, verdedigen er hun toestand mede en meenen dat hun leven in slaafsehe gebondenheid geheel is naar de be schrijving van Paulus. Dit is echter een rampzalige vergissing. Paulus spreekt in Rom. VII over een periode in zijn geestelijk leven, die hij wel heeft doorgemaakt, maar die nu verre achter hem lag. In Rom. VIII schildert hij het nieuwe leven onder de genade. In dit leven doet hij nog wel zonden, maar de zonde heerscht niet meer in hem. Van een noodzakelijkheid is zij geworden een mogelijkheid, die, door de kracht des H. Geestes, al meer vn-mogelijkheid wordt. Nu' is zijn zegelied: „Gode zij dank die ons de overwinning geeftHet góede dat hij wil, doet hij wèl, omdat zijn element nu is het doen van Gods wil. Hij doet het niet altijd. Maar hij doet het, in gestadigen voortgang, meer en beter. Het kwade dat hij niet wil, doet hij nochtans menigmaal wèl. Maar hij heeft ook gedurig de onder vinding dat hij het niét doet en vooral dat hij het niet behoeft te doen, omdat in zijn zwakheid de kracht Gods wordt volbracht.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1913 | | pagina 4