No. 43
ZONDAG 23 FEBRUARI 1913
lsteJaargang.
VOOR ZANDVOORT EN AERDENHOUT
De lijdende Knecht des Heeren.
DE ZONDAGSBODE
VERSCHIJNT ELKEN ZATERDAG
ABONNEMENTSPRIJS
Per Jaargang1.50
3 Maanden0.50
Afzonderlijke nummers005
REDACTIE:
G. POSTHUMUS MEYJES - Zandvoort-
Jhr. Dr. M F. van LENNEP - Aerdenhout
Adres voor de Administratie
P SA AF, Burgemeester Engelbertsstr. 9-13
Zandvoort - Telefoon No. 27
Advertentiën 1 5 regels0-55
Elke regel meer„0.10
Dienstaanbiedingen 1 5 regels 0.35
Elke regel meer„0 06
Bij abonnement extra korting
Zondag 23 Februari 1913, Ned. Herv. Gemeente
v.m. 10 uur, Ds. G. Posthumus Meyjes.
Extra-collecte voor de Kerk.
n.m. 7 uur, Ds. G. Posthumus Meyjes.
(Zijn smadelijke vernedering.)
„Wie heeftonze prediking geloofd En aan
wien is de arm des Heeren geopenbaard Want Hij
is als een rijsje voor zijn aangezicht opgeschoten en
als een wortel uit eene dorre aarde. Hij had geene
gedaante noch heerlijkheidals wij Hem aanzagen,
zoo was er geene gestalte dat wij Hem zouden be
geerd hebben. Hij was veracht en de onwaardigste
onder de menscheneen man van smarten en ver
zocht in krankheiden een iegelijk was als ver
bergende het aangezicht voor Hem, Hij was veracht
en wij hebben Hem niet geacht."
Jesaja 53 vs. 1—3.
Tot recht verstand van de droeve klacht, die de Profeet
aan zijn schildering van het beeld van den lijdenden knecht
des Heeren laat voorafgaan, moeten wij even letten op het
geen hij gezegd heeft in het vorige hoofdstuk, te beginnen
met het 13de vers.
Reeds Calvijn heeft erkend dat de laatste 3 verzen van
hfst. 32 in onmiddellijk verband staan met hfst. 33 en daar
eigenlijk ook toe behooren. En Delitzsch, van 't zelfde ge
voelen, schrijft boven dat gansche stuk „Golgotha en
Sjéblimini," welk laatste woord is ontleend aan Psalm 110
en beteekent„zit aan mijne rechterhand." Dit wil hij met
dat opschrift zeggen dat wij hier èn 't lijden, èn de ver
heerlijking van den knecht des Heeren vinden, zoowel in
hun tegenstelling, als in hun samenhang.
Die verheerlijking wordt vooropgesteld.
„Zie" zoo wordt God in hfst. 52. vs. 13 sprekende
ingevoerd „zie mijn knecht." En dan volgens een
nauwkeuriger vertaling „bet zal hem wél gelukken," d.i.
Hij zal 't hem gestelde einddoel bereiken en dat einddoel
is Zijne verhooging. Hij en ik geef nu voortaan de juiste
overzetting van 't oorspronkelijke „Hij rijst en verheft
zich en wordt zeer hoog."
De hebreeuwsche woorden, .hier gebezigd, doen denken
aan een trapsgewijs, allengs hooger-stijgend naar boven ko
men. Zij vormen een climax, die, op Christus toegepast,
terug is te vinden in de drie trappen van opstanding, hemel
vaart en verhooging aan 's Vaders rechterhand.
Deze verhooging nu is niet iets gewoons. Zij is in den
volsten zin des woords een wonder. Vandaar de verbazing
die zij wekt. Eerst: algemeene ontzetting „velen hebben zich
over hem ontzet zoo onmenschelijk misvormd was zijne
gedaante en zijne gestalte van die der menschenkinderen
verschillend."
Daarna verbazing en eerbiedeen voor hem opstaan als
met de hand op den mond „alzoo doet hij vele volken
opspringen en koningen sluiten tegenover hem hunnen mond.
Want hetgeen hem nooit was verhaald, dat hebben zij
gezien en hetgeen zij nooit hadden gehoord, dat hebben
zij verstaan."
De bedoeling dezer verzen is duidelijk Er heeft iets on
gehoords plaats. Van de diepste versmaadheid komt de
knecht des Heeren tot den hoogsten luister. De belofte in
hfst. 49. vs. 7. gegeven, is vervuld „Alzoo zegt Jehova,
Israels Losser en Zijn Heilige, tot den door allen verachte
van wien de volken een afschuw hebben, den knecht der
tirannen koningen zullen het zien en opstaan, ook vorsten
en zij zullen zich neerbuigen om Jehova's wil, die getrouw
is, en om den Heilige Israëls, die U verkoren heeft."
Maar niet alleen vervult die plotselinge ommekeer de
volkeren met de grootste verbazing, óók zij, aan wie 't wèl
is verkondigd, - en de profeet denkt hier aan Israël
oók zij hebben er niet aan geloofd „Wie'' zoo klaagt
Jesaja „wie heeft geloofd wat ons gepredikt is en aan
wien is de arm van Jehova geopenbaard
Ach Jehova heeft zich wel voor Zijn volk niet verborgen
gehouden Hij gaf wel aan Israël Zijn woord Hij heeft
wel aan Zijn volk Zijn kracht, Zijn arm, geopenbaard.
Maar Israël heeft gelet noch op 't eene, nóch op 't andere.
Aan de prediking sloeg 't geen geloof en voor Jehova's
daden had het geen oog
Nu verhaalt de profeet wat er dan met den knecht des
Heeren geschied is. Dat verklaart de miskenning die zijn
deel is geweest. Om zijn smadelijke vernedering hebben
de zijnen hem niet opgenomen.
„Hij toch schoot als een rijsje voor zijn n.l. Jehova's
aangezicht op en als een wortel uit een dorre aarde".
Treffend beeld! Zie dien omgehouwen boom De frissche
krachtige stam van weleer, ligt tegen den grond, geveld
door de bijl van den houthakker. Afgekapt zijn zijn forsche
takken, waarin eertijds de vogelen des hemels nestelden.
Niets is er meer over gebleven van zijn vroegere heerlijk
heid en zijn plaats kent hem niet meer. Alleen is de
wortel nog niet gerooid. Die bevindt zich nog in den grond.
En een enkel rijsje een klein stekje schiet er uit omhoog.
Hij kan dus weer opleven. Maar zal het ooit zóóver
komen De voorwaarden voor zijn groei zijn immers zoo
ongunstig mogelijk Een afgehouwen tronk in een dorre
aarde, zie daar alles
Zoó is de verschijning van den knecht des Heeren.
Droevige aanblik, voorwaar Kon het minder
En dan vervolgt de profeet: „Hij had geen gestalte, nóch
heerlijkheid". Van eene schoone, kloeke gestalte was bij
hem geen sprake heerlijkheid, d. i. bekoring voor het
menschenoog en grootheid, waarvoor een menschenkind
zich neerbuigt, had hij evenmin „Wij zagen hem aan,
maar er was geen gedaante dat wij hem zouden begeeren".
Wat wij van hem zagen, was niet van dien aard, dat hij