„MET Z N PALMTAK ZWAAIEN". Zeer onderscheiden zijn, gelijk voor de hand ligt, de voorstellingen der menschen over de vreugden van den hemel. Er is verheven vreugd. Er is ook bittere vreugd. Dr. H. Gunning J. Hzn. vertelt in zijn weekblaadje „Pniël" van een Utrechtschen vrome, die, naar hij eenmaal verklaarde, „van vreugde met zijn palmtak zou zwaaien als hij hem (Gunning) in de eeuwige verdoemenis zag." Dat was al een heel ongemoedelijk christen en een wrange hemelvreugd. Himmelschadenjreude, zouden de Duitschers zeggen. Maar zóó zijn er. HEB IK DAT VERDIEND? Wij menschen zijn geneigd, in dagen Van vele plagen en veel slagen, Omhoog te zien en dan te vragen „O, God! heb ik dan dat verdiend?" Maar komt God ons met vreugde tegen, Ja, gunt Hij ons den grooten zegen Ons te dóen hooien: ,,'k Ben uw vriend!" Dan zijn wij niet zoo zeer genegen Te vragen: „Heb ik dat verdiend?" Laurillard. 't Is een trek in de meesten der menschen, Die onedel en laf is en naar, Dat ze veel liever laken dan prijzen, En niet prijzen, of 't is met een:,, maar Laurillard. TWEE MEESTERS. „De meester is weg", zei een heidensche slaaf tot zijn Christen medeslaaf, „laten wij nu maar ophouden met werken en wat plezier maken." „Neen", zei de ander, „mijn meester is er nog en Hij ziet uit den hemel op mij neer of ik doe wat hij wil; ik blijf aan 't werk." WILDEN. Men weet hoe, naar de bladen ons verkondden, Niet lang geleen in Afrika Een stam van blanke wilden is gevonden. Is dat nu zoo merkwaardig? Ja! Maar wat 'k voor nog merkwaardiger durf geven, (Al stond het dusver in geen krant) Is dat in t oud Euroop, ja ook in Nederland, Hoe fijn beschaafd, nog tal van blanke wilden leven, Met hoed en jas gedekt, en schoen aan voet en hand. Dus reis maar niet naar Afrika. Gij vindt hen maklijk, wèl zoo na. (Jongelingsbode.) ATHEÏSTEN. „Voor eenige jaren" zoo verhaalt iemand,„zat ik aan een tafel, waaraan een aantal jongelieden over God, over leven of niet-leven na den dood en soortgelijke ge wichtige onderwerpen spraken. Zij noemden zich brutaal weg atheïsten. Ik nam de vrijheid een woord mede te spreken en zeide Mijneheeren, er zijn slechts drie soorten van Godloochenaars. De eersten zijn diepe denkers die bij het bestudeeren der wijsgeerige stelsels van vroegeren en lateren tijd op zijpaden zijn verdwaald en ten laatste aan God begonnen te twijfelen. Ik weet niet of diepzin nige studie u van uw geloof aan God heeft beroofd." Zij ontkenden het ietwat verlegen. „Nu dan, de tweede soort vormen zij, die gelijk zijn aan sommige vogels, die het lied van eiken marktschreeuwer nafluiten, die als de papegaaien de woorden, welke zij gedurig hooren, nabauwen, of als de apen, die gaarne anderen nadoen. Ik hoop niet dat gij Zij ontkenden het ietwat verstoord. „Nu dan," ging ik voort, „de derde soort bestaat uit hen, die zulk een ellendig, zedeloos, onwaar, liederlijk leven geleid hebben, en inwendig in den wortel van hun hart zoo verdorven zijn, dat zij wenschen moeten, dat er geen God der gerechtigheid, waarheid en heiligheid besta. Mijne heeren, een vierde soort is er niet!" ik stond op en ging groetende heen. Den volgenden dag groetten zij mij even welwillend als vroeger." LUIHEID. ik heb nog nooit gehoord, dat iemand, die zich in vol slagen ledigheid verlustigde, bekeerd is geworden. Simon en Andreas werden bekeerd terwijl zij aan 't visschen waren, en Lydia terwijl zij purper verkocht; en terwijl de schaapiierders van Bethlehem hunne kudden bewaakten, hoorden zij de stem der engelen; en Gideon was druk aan 't werk op den dorschvloer; maar er is nooit iemand be keerd, terwijl hij met de handen in de zakken liep rond te slenteren. Ik heb den luiaard te zeggen, dat er volstrekt geen hoop voor hem is, noch in deze nog in de toekomende wereld. Nu de Zoon van God, wien het gansche heelal in eigendom toebehoorde, in den timmermanswinkel van Jozef gewerkt heeft, mogen wij, die zoo weinig bezitten en toch zooveel noodig hebben, waarlijk óók wel ijverig bezig zijn Ach, mijne lezers, dat er in deze wereld zoovele leegloopers en zoo weinig werkers zijn! Wij gaan in den wijngaard der kerk, en wij hooren de takken kraken onder het gewicht der druiven, en de trossen hangen zwaar en laag neer, groot en dik en rijp, tros tegen tros, schooner dan de i rossen van Eskol en Engedi, en bij de eerste aanraking zullen zij veranderen in schooner en frisscher blozenden wijn, dan die van Libanon en Hermon. Doch waar zijn de mannen, die den wijnoogst inzamelen en de wijnpers treden? Er komt tot uw ooren een gesuis van een duizendtal korenlanden, die gereed zijn voor den sikkel. Het graan is rijp. Het is groot, het is vol, het is goudkleurig. Het golft in den zonneschijn. Het ruischt in den wind. Het zou de schuren vullen, tiet zou zich op de zolders ophoopen. Over eenigen tijd zal het tegen den grond ge slagen worden, of de honigdauw en de roest zullen het verteren. O, waar zijn de maaiers om de schoven saam te binden? Talmage. AAN EEN NAAM- EN MOND- „GEREFORMEERDE". Gij zegt: ik ben „gereformeerd" Dat zeggen klinkt zoo vaag Maar handelt ge ook gereformeerd? Ziedaar de groote vraag Te zeggen: 'k ben gereformeerd, Dat doen zooveel helaas, Maar handelt gij gereformeerd? Dan zijt gij onze baas. Dan volgen wij uw daden na, Da's beter dan uw woord. Het laatste klinkt wel vroeg en spa, Maar wordt toch slechts gehoord. Gods heilig volk wenscht meer dan taal, Toon liever wat ge zijt! Het eerste blijft vaak ideaal Het laatste is werkelijkheid. Maar 'k zie, gereformeerde ziel Ik zie reeds hoe het staat, Uw hoofd is steeds naar Dordt gekeerd Maar niet, helaas, uw hiel. 'k Raad ieder die u hooren mag, Dat hij u niet en ziet. 't Geschreeuw klinkt wel bij nacht en dag, Maar wol, die vindt men niet. G. G.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1913 | | pagina 4