Zending. Bovendien worden de Zendbrieven in vele op
zichten door de Handelingen der apostelen aangevuld.
Voor zooveel ik zien kan, laat de inhoud van net gebed
voor de Zending zich samenvatten 111 vijt hoofdzaken de
arbeiders in de Zending, de Christenen uit de Heidenen, de
overheden die op net zendingsgebied regeeren, de tegen
standers der Zending, de dankzegging.
1. Wat betrett de arbeiders in de Zending, tot deze be-
hooien de eigenlijke zendelingen, de inlandsche helpers en
de bestuurders der Zending, aismede zij die in het vaderland
de Zending op het hurt dragen. Het gebeu, dat voor deze
allen moet opgaan, is tweeledighei gebed om aroeiders
en de voorbede voor de arbeiders. L>it gebeu is 111 beiue
opzichten het algemeen gebed voor de /.endingde vraag
om arbeiders is de levensvraag voor de Zending want van
de arbeiders, die zijn wat hun naam uitdrukt, van de zen-
dingskarakters, die de Zending 111 zich belichamen, van de
„menschen üods", van wie leven uitgaat, omdat zij leven
in zichzelf hebbenvan hen, die gaven voor de Zending
bezitten en goed toegeruste getuigen van haar zijn, van
deze levende persoonlijkheden hangt voornamelijk de vrucht
der Zending af.
Wij kunnen deze mannen en vrouwen niet maken, Uod
moet ze geven. Daarom heeft Jezus zelf gebeden, eer ilij
zijne Apostelen koos (Luc. 6 12), en zijne vermaning aan
hen luidt: „Bidt den Heer des oogstes, dat Hij arbeiders
in zijnen oogst uitstoote" daarom hebben de Apostelen
gebeden, toen zij liet. twaalttal wilden aanvullen „Gij Heer,
Uij Kenner der harten van allen, wijs aan dien (Jij uit
verkoren hebt (Hand. 1 24); daarom heeft de gemeente
te Antiochië gebeden, dat de Heilige üeest de rechte, door
Hem geroepene mannen afzonderen zou voor de vermaarde
eerste zendingsreis (Hand. 13 2 enz.). Hiermede is reeus
aangeduid, dat dit gebed niet enkel betrekking heeft op het
getal der zendelingen. Wel ziet de klacht van Jezus: „de
arbeiders zijn weinige" ook op hun getal, dat in de juiste
verhouding staan moge tot de grootte van den oogst, en,
waar dit niet het geval is, zijn wij natuurlijk gerechtigd en
verplicht te bidden om meer arbeiders.
Wanneer echter, gelijk het metterdaad vaak geschiedt,
verzocht wordt slechts om vermeerdering van Zendelingen
te bidden, alsof het uitsluitend aankwam op het grooie
getal, en wanneer daarbij voorgeschreven wordt dat er
binnen een bepaalden tijd een bepaald getal Zendelingen
zijn moet, dan is dat een werktuigelijk rekenen, waarbij
men vergeet, dat het bij Gods medearbeiders niet op de
kwantiteit maar op de kwaliteit aankomt. Zeker, er zijn
zendingsvelden, waar meer Zendelingen noodig zijn, maar
wat nog noodiger is en wel overaldat zijn meer Zende
lingen, die uitmunten door geestelijke hoedanigheden, en door
wetenschappelijke bekwaamheid en alzoo tegen hun hooge
roeping zijn opgewassen, meer Zendelingen, die door hunne
gaven, en door hunne ruimte van blik een hoofd hooger
zijn dan het middelmatige type, Zendelingen „grossen Stils",
die bekwaam zijn hunne medearbeiders te leiden.
Met de vooruitgang der Zending vermeerderen hare pro
blemen. De gemeentelijke en kerkelijke organisatie, de
vorming van geschikte inlandsche onderwijzers, het ver
schaffen van goede inlandsche literatuur om slechts
deze drie te noemen zij eischelt ook theologisch gevormde
krachten, en het moet een bijzonder onderwerp van gebed
zijn, dat de Universiteiten ons deze, meer dan vroeger het
geval was, doen toekomen. Wij hebben voor de Zending
meer theologen noodig, maar ook bij dezen komt het op
de kwaliteit aan. Het moeten theologen zijn, die met Petrus
betuigen„Wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de
Christus, de Zoon des levenden Gods", maar ook „Heer,
Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb" voorts
theologen, die niet oppervlakkig, maargvwnAg'-wetenschap-
pelijk zijn toegerust, bovenal degelijke bijbelsche theologen,
die ook in den dienst der Zending treden, met het voor
nemen om daarin te blijven.
Bij de toenemende uitbreiding der Zending en de steeds
gebiedend-noodzakelijke vorming der heiden-christelijke
kerken tot zelfstandigheid, wordt steeds van meer gewicht
het gebed om arbeiders uit de inlanders, en wel ook hier
om dezulken, die met een persoonlijk geloof, geestelijke
ervaring, en zedelijke vastheid, zulk een grondige kennis
en klaarheid in de christelijke geloofs- en levensleer be
zitten, die hen geschikt maakt om herders en leeraars van
hunne landgenooten te worden. Over de noodzakelijkheid
van een stand van inlandsche leeraars wordt thans veel
gesproken, ook veel gedaan om hen te vormen, maar ik
vrees dat er te weinig voor hen gebeden wordt, n.l. voor
hunne godsdienstige en zedelijke kracht. De afscheids
rede van Paulus tot de ouderlingen van Efeze, de ver
maningen en aanwijzingen, die hij aan Timotheus enTitus
geeft, en de eischen. die hij in de Pastoraal-brieven voor
namelijk aan de zedelijke gesteldheid en aan de bekwaam
heid om te leeren voor de Opzieners stelt, geven aan het
gebed om inlandsche arbeiders den meest kenmerkenden
inhoud.
Wordt vervolgd).
Allerlei.
Verzameld door C. B.
LIEFDE TOT VIJANDEN.
Een neger in West-lndië had door zijn christelijk gedrag
liet vertrouwen zijns meesters gewonnen. Toen deze eens
nieuwe slaven behoefde, nam hij hem mede naar de slaven
markt en gebood hem de zoodanigen te kiezen, die hij
voor de besten hield. Toen de slaaf ze uitgezocht had,
zag hij daar nog een ouden afgeleefden man staan.
„Massa" (meester), zoo sprak hij, „dezen moet gij nog
koopen". „Waarom?" zoo vroeg zijn meester. „O," ant
woordde de neger, „gij moet hem hebben".
De slavenhandelaar, die wel wist, dat er aan den ouden
man niet veel te verdienen zou zijn, willigde gaarne zijn ver
zoek in. Niet lang daarna, toen de arme, oude man aan
zijn nieuwen meester toebehoorde, werd hij ernstig ziek.
De godvreezende neger verpleegde, spijzigde en behan
delde hem met kinderlijke oplettendheid, zoo zelfs, dat dit
zijn meester onmogelijk ontgaan kon.
„Wat hebt gij toch met dien ouden man uit te staan?"
vroeg zijn heer. „Gij zijt zoo bijzonder bezorgd voor hem
is hij misschien uw vader?" „Neen, massa," zeide de
slaaf, „mijn vader is hij niet." "Een uwer bloedverwanten
dan?" „Neen, massa, ook dat niet". „Maar wat dan
vroeg zijn heer. „Hij is mijn vijand, massa. Deze man
heeft mij, toen ik nog een kind was, aan mijne ouders
ontroofd en als slaaf verkocht. Doch in het woord Gods
heb ik gelezen: Indien dan uwen vijand hongert, zoo spijzig
hem indien hem dorst, zoo geef hem te drinken."
Gij allen die dit leest, gaat heen en doet desgelijks 1
MEER.
,,'tls echt-Gereforméerd, dat 's al wat ik begeer."
„Met uw verlof, mij zegt echt-Bijbelsch nog iets meer."
HOE BEVALT U DE PREEK?
Een rechte prediker weet, wat hij zeggen wil, en hij zegt
het met de eenvoudigste woorden; hij raakt omdat hij goed
mikt. Hij handelt in den geest van Johannes den Dooper,
die zich met het oog up zijn Heer en Meester aldus liet
hooren„Hij moet wassen, ik minder worden."1 Zijne
woorden zijn daden.
Toen Demosthenes zijne redevoering had geëindigd,
zeiden de Atheners„Laat ons Filippus bestrijden!" Toen
Cicero geëindigd had, zeiden de Romeinen„Welk een
begaafd redenaar!" Toen Lodewijk XIV Massillon te Ver
sailles had hooren prediken, zeide hij tot hem: „Ik hoorde
vele groote redenaars in deze kapel en zij bevielen mij
zeermaar wat u betreft, zoo vaak ik u hoor, mishaag ik
mij zelf, want ik leer mijn karakter beter kennen."