Zending.
Allerlei.
De e.v. Doopsbediening is Zondag 4 Mei. Het meebrengen
van het trouwboekje bij de aangifte, is verplichtend gesteld.
Evangelisatie-arbeid. Zaterdag 19 April, 's avonds 8 uur,
in „Ons Huis" Volkssamenkomst. Spreker de Heer Schmidt.
Zondag 20 April, 's avonds 8 uur, in „Ons Huis" Volks
samenkomst. Spreker de Heer Smidt.
Maandag 21 April, 's avonds 8 uur, in „Ons Huis",
Vrouwenkrans.
Woensdag 23 April, 's avonds 8 uur, in „Ons Huis",
(wijkkamer) Bidstond.
Het te behandelen onderwerp op de Zondagschool a.s
Zondag isGenesis 24.
Zondag 27 April e.k. zal de maandelijksche extra-collecte
voor de Kerk worden gehouden.
Band voor den lsten jaargang Zondagsbode. Deze is
te verkrijgen bij den Heer Saaf die ook voor de in
binding zorgen wil. De kosten zijn zeer gering en een
gebonden exemplaar heeft ook dit voordeel dat men er
gemakkelijk nog eens iets in kan naslaan.
Abonné's! Het abonnement wordt geacht door te loopen,
tenzij gij der Administratie bijtijds bericht dat gij 't met
het laatste Nr. van den lsten jaargang niet wenscht te
verlengen.
A.s. Zondag hoop ik-zèlf mijn dienstwerk te hervatten.
G. P. M.
Het Gebed voor de Zending.
Door Dr. G. Warneck.
(Vervolg.)
111.
In de derde plaats dienen in het gebed voor de Zending
te worden -opgenomen de personen die in het vaderland de
Zending behartigen. Vooreerst de bestuurders der Zendtngs-
Veieenigingen, op wie zulk een groote verantwoordelijkheid
rust, aangezien van hunne wijsheid, energie, tact om te
organiseeren en te besturen, alsmede van hun bezit van
het vertrouwen, waardoor zij hun meesten invloed uitoefenen
zoowel op het Zendingswerk in het buitenland, als op de
gewillige en krachtige ondersteuning der Zending in het
vaderland, zooveel afhangt. Dat God voor deze taak de
rechte mannen schenke, wanneer een nieuw bestuurslid
gekozen moet worden, en dat Hij hen, die reeds in het
bestuur zitting hebben, door Zijn Heiligen Geest moge leiden
en regeeren, is een zaak waarom veel meer en dringender
gebeden moet worden dan nu geschiedt.
Over de groote beteekenis van eene achter de Zendelingen
staande Zendingsgemeente in het vaderland, bestaat geen
twijfel een gemeente die warm voor haar voelt, die voor
haar geeft en bidt. Op haar toch rust het geheele werk,
want van haar gaan de Zendelingen uit, en zij is er op
aangewezen om de Zending te onderhouden. Dat zulk een
Zendingsgemeente bestaatdat hare zendingsliefde blijve,
en dat hare hulp met de klimmende behoeften der Zending
toeneme, opdat de loop van het Evangelie door het gebrek
aan middelen niet gestuit worde, - welk een gewichtig onder
werp voor het gebed voor de Zending! En hiertoe zijn al
weer arbeiders onontbeerlijk. Dat God ze geve, en dat Hij
hen, vooral de predikanten, die door hun ambt het meest
geroepen zijn, tot blijde en geschikte dragers en leidslieden
van een werkelijk Zendings/even in het vaderland make,
hoe ernstig moet daarom gebeden worden.
Het gebed om arbeiders, waarmede wij ons tot dusver
bezig hielden, en waarbij wij in bijzonderheden traden, is
reeds herhaalde malen in dat voor de arbeiders overgegaan.
Trouwens deze twee zijn moeilijk van elkander te scheiden.
Toch moeten wij nog wat meer in 't bijzonder ingaan op
de eigenlijke voorbede voor de Zendelingen.
Op vier zaken legt Paulus den nadruk. Vooreerst op de
vrijmoedigheid, zelfs te midden van het leiden en de aan
vechtingen, aan het zendingsleven verbonden. Had reeds
de Jeruzalemsche gemeente gebeden„Geef uwen knechten
met alle vrijmoedigheid uw Woord te spreken" (Hand. 4: 29),
zoo vraagt Paulus (Ef. 6:19): „Bidt voor mij, opdat mij
het woord gegeven worde, in de opening mijns monds,
met vrijmoedigheid, om de verborgenheid van het Evangelie
bekend te maken, waarover ik een gezant ben in een keten,
opdat ik in hetzelve vrijmoediglijk moge spreken, gelijk
mij betaamt te spreken". Ten tweede moet voor de Zende
lingen gebeden worden, dat God hun weg en baan bereide
m de landen en in de harten der Heidenen, zooals het
heet aan de Colossensen (4:3): „Biddende meteen ook
voor ons, dat God ons de deur des woords opene", en aan
de Thessalonicensen (11,3: 1): „Dat het Woord des Heeren
zijn loop hebbe en verheerlijkt worde". Ten derde gaat
het den Apostel ter harte, dat hij en zijne medearbeiders
door nunnen wandel „geen ergernis geven, opdat de bediening
niet gelasterd worde, maar dat zij zich in alle dingen be-
toonen dienaren Gods te zijn", wier leven een bevestiging
is van hun leer en een voorbeeld voor hunne leerlingen
(2 Cor, 6:3 enz.). Ten vierde vraagt hij voorbede om de
goddelijke bescherming, die de Zendelingen, in de menig
vuldige gevaren, waaraan zelfs hun leven blootstaat, zoozeer
behoeven, inzonderheid ten aanzien van de tegenstanders,
die hen persoonlijk in moeite brengen, en aan hun werk
de ergste hinderpalen in den weg leggen. Zoo rekent
Paulus op de voorbede der Corinthiërs (11, 1 :812; „dat
Uod hem ook verder verlossen moge van de verdrukkingen,
die hem in Azië overkomen zijn, daar hij uitnemend zeer
bezwaard is geweest, boven zijne macht, alzoo, dat liij
zeer in twijfel was ook van het leven". Aan de Romeinen
(15:31 en aan de Thessalonicensen (11, 3:2) vraagt hij
om hun gebed „dat hij verlost moge worden van de onge-
loovigen in Judea" en van de „ongeschikte en booze
menschen", die hem in Corinthe den arbeid moeilijk maakten
(vgl. ook Hand. 4: 24 enz; 12 5). Al deze voorbeden loopen
hierop uit, dat de Zendelingen gesteld worden tot hetzelfde,
waartoe Jezus zijne Apostelen heeft uitverkoren, dat zij
vrucht zouden dragen, en dat hun vrucht blijve (Joh. 15: 16).
Men kan nog hieraan toevoegen, wat Jezus zelf in het
Hoogepriesterlijk Gebed voor hen afsmeekt, dat zij in het
midden der wereld bewaard mochten worden voor den
Booze, en dat zij allen één mochten zijn, gelijk Hij één is
met den Vader.
Wordt vervolgd).
Verzameld door C. B.
ONS EEN1G KIND.
„Hij is ons eenig kind," verontschuldigden zich zijn
ouders. „Wij moeten hem wel zijn zin gevenEn de
jongen deed dan ook alles, waartoe hij lust had.
„Hij is ons eenig kind en erft onzen geheelen rijkdom,
hij behoeft zich niet zoo in te spannen met leeren," zeiden
zij. En de jongen werd niets anders, dan een lediggangen
„Hij is mijn eenig kind en zal geen schijnheilige worden,"
verklaarde de vader. Daarom leerde deze man zijn zoon
zelfs niet bidden.
„Hij is mijn eenig kind, ik zal hem voor ieder tochtje
bewaren," zeide de moeder. En hij werd een „moeders
kindje".
„Hij is ons eenig kind en hij kan van alles mede ge
nieten, waarvan wij genieten," zeiden de ouders. En hij
werd genotzuchtig.
„Hij is ons eenig kind, men moet de teugels niet te
strak houden!" hielden zijn ouders elkaar voor, als hij
verkeerde streken uithaalde. En hij werd lichtzinnig.
„Hij is ons eenig kind, en wij kunnen het immers doen,"
zoo troostten zij elkaar, als zij zijn schulden moesten betalen.
„Hij is ons eenig kind!" klaagden zij, toen hij hun den
rug toekeerde en een woest leven ging lijden.
„Hij is ons eenig kindjammerden zij met een gebroken