Sen vrije Zondag is nog niei bepaald een goed bestede Zondag.
FEUILLETON.
Als Methusalem, met zijn 969 jaar, toen hij veertig was,
nog eens gezegd had: „ik heb nog tijd genoeg" Maar wij,
menschen van één dag, moeten wij niet woekeren met
iederen dag van ons korte leven?
Bovendien: is 't niet laag om den besten tijd zijns levens,
de dagen zijner jeugd en de jaren van zijn middelbaren
leeftijd aan de zonde te geven en het restje, het- povere
restje, aan God? Wij zijn maar ééns jong. „En daarom",
zeggen de menschen, „wij moeten in onze jonge dagen ons
hart terdege ophalen aan hetgeen de wereld ons biedt. Als
we oud zijn geworden, dan gaat dat niet meer zoo goed
Is dat niet gemeen? is dat niet beleedigend voor God?
Is Hij dan goed genoeg om afgeleefde grijsaards te bege
nadigen? Goed genoeg om afgescheept te worden met het
geen er ten slotte voor Hem overblijft?
Zeg, is 't dan geen godslastering en spot: voor den
duivel de wijn en de droesem voor God?
O, ik verblijd mij er altoos over als ik hoor van een
mensch die zich op zijn ouden dag nog bekeert tot den
Heer. Die nog, aan den avond van zijn leven, berouw heeft
en om ontferming bidt. Die, eer de doodsnacht over hem
daalde, nog vrede vond in het bloed des kruises. Maar in-
tusschen is het leven van dien mensch toch een verloren
leven.
Als hij vroeg tot God was gekomen, wat had God dan
met zoo'n jong, frisch, onbedorven leven veel kunnen doen
Als hij zijn jeugdig, krachtig, gezond lichaam in den dienst
des Heeren had gesteld, hoe bruikbaar zou 't dan zijn ge
weest voor zijn koninkrijk!
Maar die gebogen rug, die bevende hand, die knikkende
knieën, dat zwakke gestel, die klanklooze stem, dat ont
redderde hart wat kan God daarmee nu nog beginnen?
Wij zijn maar ééns jong. En daarom zegt God„heden,
zoo gij Mijne stem hoort, geeft Mij heden uw hart!"
Heden! Vooral hierom is het zaak voor ons om onver
wijld op te staan en naar den Vader te gaan: hoe éérder
wij dat doen, hoe éérder wij zalig, volkomen gelukkig, zijn.
Het leven met Christus verborgen in God, is geen ver
drietig levengeen rampgeen last.
Ik weet wel dat men het soms zoo voorstelt, als was dat
wél het geval. Dat men 't doet voorkomen als heeft een
wereldsch mensch toch eigenlijk een veel heerlijker leven
dan een geloovige. Als t op sterven aankomt, jadan is
het geloof nog zoo kwaad niet. Met Christus stervennaar
den hemel gaan, dat is wel begeerlijk. Maar wat heeft men
eigenlijk aan zijn geloof voor 't leven op aarde? Is men
niet veel vrijer in zijn doen en laten wanneer men God
niét vreest, dan wanneer men Hem wél vreest? Heeft
iemand niet veel meer pret en plezier zonder Christendom
dan mèt Christendom
Zoo oordeelen velen. En zij, die zoo oordeelen, hebben
minder schuld dan zij, die door hun gedrag maar al te
veel aanleiding geven tot 't vellen van zoo'n oordeel.
Er zijn Christenen, die op hun omgeving den indruk
móeten maken dat Christendom en zuurheid eigenlijk syno
niemen zijn.
Er zijn Christenen, wier Godsdienst berust op vrees voor
de hel of alleen op verlangen naar den hemel. Wier geloof
eigenlijk niet veel meer is dan een veiligheids-maatregel,
zoo n soort van levensverzekering. Voor t tegenwoordige
leven hebben ze er niemendal aan.
Maar, zou zoo'n Christendom wel Christendom zijn? Zou
zoo'n geloof wel geloof wezen?
De godzaligheid heeft de belofte, niét alleen van 't t o e-
komende, maar evengoed en niet minder van 't tegen
woordige levert.
De bekeering komt niet maar te pas als we op sterven
liggen; maar is van den meest verstrekkenden invloed in
ons dagelijksch leven: op onzen arbeid op onze verhouding
tot andere menschen; op den vrede en de rust van ons hart.
Bewijzen dat 't zoo is? Bewijzen dat een kind van God
een blij leven heeft? Dat er geen lichter last en geen
zachter juk is dan de last en het juk van Christus? Be
wijzen dat 't zoo onuitsprekelijk heerlijk is om zich het
eigendom te weten van 's Vaders Zoon? Zoo onbeschrijfelijk
verrukkelijk Hem toe te behooren die dood is geweest en
zie Hij leeft?
Alsof men met bewijzen hier iets kon beginnen! Alsof
iemand zich zelf door 't meest overtuigend bewijs zou laten
overtuigen!
Er is maar één weg om te komen tot de erkenning dat
't zoo is. Hoe zalig is het volk dat naar Gods klanken
hoort? Het antwoord kan alleen gegeven worden door dat
volk-zèlf. Hoe groot is het goed dat God heeft weggelegd
voor degenen die Hem vreezen Het antwoord kan alleen
gegeven worden door die Godvreezenden-zelf.
Alles komt hier aan op persoonlijke ervaring.
En krachtens die ervaring zeg ik: bij de blijdschap en
de vrijheid en de heerlijkheid der kinderen Gods is niets,
niets ter wereld te vergelijken. Zoo zeker ben ik daarvan,
dat ik gerust durf zeggen: neem er de proef van!
Als gij nog heden naar Gods stem hoort, dan zijt ge
nog heden zalig!
P. M.
Iets over de Catacomben.
(Slot)-
De meeste opschriften zijn uit de gangen
weggenomen, en in het christelijk museum te
Rome geplaatst, waar men ze gemakkelijk kan
bezichtigen. Wil men de heerlijkheid van het
christendom boven het heidendom, van de gods
dienst der hoop boven die der wanhoop leeren
kennen, dan is het bestudeeren van de volgende
opschriften voldoende Ziehier b v een heidensch
opschrift op een graf van een kind van twee
jaar en vijf maanden, door zijne moeder ge
plaatst: „0 wreed noodlot, dat een behagen
schept in den dood, waarom is Maximus mij
zoo plotseling door den dood ontroofd? Hij, die
nog zoo kort geleden zoo vroolijk op mijn schoot
lag! Deze steen wijst zijn graf aan Zie daar
naast nu eens dit christelijke grafschrift uit de
Catacomben, boven het graf van Petronia, de
vrouw van een diaken: „In deze plaats leg ik
mijn gebeente neder; spaart uwe tranen, ge
liefde echtgenoot en dochter, en gelooft dat het
verboden is te weenen over eene, die in God
leeft In vrede begraven." Men vergelijke nu
nog eens het volgende heidensche: „Terwijl ik
leefde, leefde ik vroolijk. Mijn drama is spoedig
afgespeeld geweesthet uwe zal het ook weldra
zijn. Vaarwel, en applaudisseert mij!" met de
volgende christelijke: „Nicephorus, eene dier
bare ziel, in verkwikking." Laurentius aan
zijn lieven zoon Severus, door de engelen weg
gevoerd Alexander, dood, maar leeft boven
de sterren, en zijn lichaam rust in dit graf."—
„Gemella slaapt in vrede" „Martyria, in
vrede" enz
Dikwijls wordt het monogram van Christus
soms met de Alpha en Omega bij het grafschrift
gevoegd.
Soms vindt men ook het woord „ichtus," d i.
het Grieksche woord voor „visch", omdat de
letters van dat woord in het Grieksch de begin
letters zijn van Jezus Christus, Gods Zoon,
Heiland.
Dikwijls wordt ook de Heiland voorgesteld
onder het beeld van den Goeden Herder, terwijl
ook vele tafereelen uit het Oude en Nieuwe
Testament in de steen gebeiteld zijn Men
vindt Paulus, Jona met den visch, Daniël in
den leeuwenkuil, de drie jongelingen in den
oven. enz. Vaak komt ook de duif met de olijf
tak en het woord „pax", (vrede) voor; ook de
palmtak der overwinning.
Dat het gevaarlijk is zich zonder
gids in de Catacomben te wagen, is dikwijls
gebleken In 1798 brachten eenige ongeloovige
Fransche officieren, volgelingen van Voltaire,
een bezoek aan die eenzame gangen. Zij lachten,
zongen, schertsten te midden der graven. Eén
van hen. een jong officier der kavalerie, „die
God noch duivel vreesde", daar hij in geen van
beiden geloofde, besloot zich nog dieper te
wagen, en de lager gelegen gangen te door
kruisen. Tevergeefs werd dit hem door zijn
makkers afgeraden in dolle roekeloosheid
zette hij door. Weldra was hij verdwaald en
gevoelde zich reddeloos verloren, levend be
graven te midden der dooden. In het duister
voortstrompelend, werd hij door namelooze angst
overvallen. Zijn ongeloof liet hem hier in den
steek en kon hem geen rust schenken. Hij kon
niet langer met den dood, als met een „eeuwigen
slaap" den spot drijven. Den volgenden dag
werd hij gered, doch viel in een zware ziekte.
Van dat ziekbed stond hij op, door Gods goed
heid vernieuwd en, toen hij zeven jaar later in
een veldslag het leven liet, vond men een Tes
tament in zijn uniform, dicht bij zijn hart
verborgen. v. L.