Allerlei.
Vraag. Meermalen heeft mij de volgende uitdrukking uit Jacob.
3: 6 getroffen: „(de tong) ontsteekt het rad onzergeboorte en wordt
ontstoken van de hel".
Niet slechts ontgaat mij ten eenenmale de zin dezer woorden,
maar ook de taalkundige constructie is mij duisterhoe kan „de tong"
tegelijk „ontsteken" en „ontstoken worden"?
Allicht is hier een foutieve vertaling schuld aan de onverstaan
baarheid.—
Antwoord. Volgens de Statenvertaling stelt Jakobus de tong
voor als de as, waarom zich het „rad onzer geboorte", d i het rader
werk van het natuurlijk leven, beweegt. Is de as gloeiend geloopen,
dan raakt ook het wiel in brand. Zoo wordt ons gansche bestaan
aangetast door de tong. die op haar beurt instrument van den Satan is.
Anderen vertalen de woorden „trochos tès geneseoos" door: „om
trek der schepping Dan krijgen wij deze voorstelling dat de tong
de geheele wereld in vlam zet en zelve ontvlamd is door't hellevuur.
Nog anderen vertalen 't oorspr door -levenskring" d.i. onze om
geving Zij wordt door de vurige tong in brand gezet.
Verzameld door C. B.
HET HOOGSTE.
Vriend, laat nooit dit voor n liet hoogste zijn,
Dat gij 11 noemt naar Luther of Calvijn
Wat beters toch dan u naar hen te noemen
Is dat ge leert, als zij, in Christus roemen
Dat blijft, schoon straks al 't andere verdwijn'.
EEN WOORD VAN Ds. WELTER.
Laat ons toch niet vergeten, dat in veler niet kunnen en
niet willen gelooven, ook in onze dagen, veel meer waar
achtig geloof schuilt, geloof dat voor den Heer geldt, dan
in dat zoo gemakkelijk en spoedig belijden van anderen. O
laat ons daarom dezulken toch niet te spoedig terugwijzen.
De Heer doet het niet, laat ons het dus ook niet doen.
Maar waar wij kunnen, hun den weg wijzen. Hen op
merkzaam maken op dien strijd (tusschen geloof en ongeloof)
in hen, hunzelven dikwijls niet bewust, hun eigene onvrede.
Met hen strijden. Met hen voelen. Met hen bidden, en
als dat niet kan, het doen voor hen. Dat is beter dan hen
verdoemen. Beier dan koud en uit de hoogte op hen neerzien
en hen veroordeelen. In hunne twijfelingen komen en
tegelijk hen wijzen op de belofte des Heeren
Wie de waarheid doet, dat is wie ten volle waar is,
wie zelf uit de waarheid is, al kent hij de waarheid zelve
nog niet of slechts ten deele, die komt tot het licht. Aan
die ziele laai Hij, Die zelf de waarheid is, zich niet onbe
tuigd. en die zal en die moet Zijne stem eenmaal hooien.
Vele eersten zullen de laatsten en vele laatsten zullen
de eersten zijn. Een Petrus, de eerste in het belijden, wordt
de laatste in het gelooven. En een Thomas, de laatste in
het gelooven, de eerste in het belijden.
Ik geloof Heer, kom mijn ongeloof te hulp.
EEN GOED BESLUIT.
„Moeder, wanneer ik een man ben, zal ik beginnen, Jezus
lief te hebben." Zoo sprak een kleine, zes-jarige knaap.
„Maar mijn kind," antwoordde de moeder, „wat dan, in
dien gij eens niet zoo oud wordt?" De kleine knaap zweeg
een poos en dacht na. Opeens echter riep hij vastbesloten
uit: „Dan, lieve moeder, is het beter, dat ik terstond er
mede aanvang."
WAT KAN EEN MENSCH MIJ DOEN?
Een predikant had van den burgemeester zijner stad veel
te lijden. Op zekeren dag iiet deze hem roepen, om hem
nieuwe zwarigheden in den weg te leggen.
„Ziet gij hier dezen kleinen vinger?" riep hij uit. „Zoo
lang ik dien bewegen kan, zal ik u en allen die u gelijken
zoeken te onderdrukken."
„Ja,u zeide de predikant, „ik zie uwen kleinen vinger,
en ik zie ook eenen grooten arm, dien gij niet zien kunt.
Zoolang de groote arm Gods ons ten goede is opgeheven,
zal uw kleine vinger voor ons niets verschrikkelijks hebben."
En de predikant en diens zaak, of liever de zaak Gods,
behielden de overwinning.
EEN GOUDSTUK GROOTER DAN GOD.
Robert Hall schreef eens het woord „God" op een smalle
strook papier, toonde het aan een vriend en vroeg of deze
het lezen kon.
Het antwoord luidde „Ja
Toen bedekte hij het met een goudstuk en vroeg weder
om „Kunt gij het lezen
Ditmaal was het antwoord „Neen
Daarop zeide Hall: „Merk op, hoe licht aardsche dingen
God voor ons oog verbergen, ja Hem zelfs uit onze ge
dachten verdringen. De liefde tot het geld kan ons hart
zoo vervullen, dat voor den grooten God en Schepper aller
dingen geene plaats meer overblijftVoor zulk een hart
is een goudstuk grooter dan God.
BLUCHER'S STERFBED.
Gelijk in zijn leven zoo was de oude Blücher ook bij
zijn sterven een held. Toen hij op zijn sterfbed lag, ont
ving hij een bezoek van koning Frederik Wilhelm 111. De
koning sprak zijn hoop uit dat Blücher weldra zou her
stellen. Maar deze antwoordde zeer kalm „Uwe Majesteit
weet wel dat mijn weg voorwaarts gaat; ik gevoel, dat ik
niet verre meer ben van het einde, en omkeeren, dat was
nooit mijn zaak."
WAAR OF NIET?
Zoo hier de koopman half voor niet
Zijn knollen of zijn app'len biedt,
Zoo zegt allicht het wijs publiek:
Dat goedje is vast onrijp of ziek.
Maar als nu straks, wat verder maar,
Hij dubb'len prijs vraagt voor zijn waar,
Zoo houdt een elk het voor gewis
Dat 't puik en gansch voortreflijk is.
Dit zij een leer voor alle lieden
Die knollen of wat beters bieden.
DE LIJFARTS EN DE KONING.
Koning Lodewijk XV van Frankrijk voelde zich eens zeer
ziek, maar weigerde de hem door den lijfarts voorgeschre
ven medicijn in te nemen. „Sire," riep deze uit, „lk beveel
het u."
Stom van verbazing zag de koning hem aan.
„Wat vermeet ge u," riep hij uit, „hoe durft gij het wa
gen mij te bevelen?"
„Ik beveel het," herhaalde de dokter kalm, „opdat uwe
Majesteit ons nog langen tijd zal mogen bevelen."
En zonder verder een woord te spreken, nam de koning
de medicijn.
GODS WERK.
Op zekeren dag vroeg men aan den grooten fabeldichter
Aesopus: „Waarmede houdt God zich bezig?" Het ant
woord luidde: „Hij vernedert hetgeen hoog en verheft het
geen nederig is."
Ziehier een treffend woord in den mond van een heiden,
die buiten de Godsopenbaring en vele eeuwen voor Chris
tus leefde.
EEN MOEDIG GETUIGE.
Een zendeling, die onder de Engelsche matrozen arbeidt,
verhaalt, dat op zekeren avond, na het eindigen der gods
dienstoefening, een scheepsjongen, die eerst weinige weken
vroeger tot nadenken gekomen was, hem had opgezocht
met het verzoek om op een stuk papier deze woorden voor
hem op te schrijven: „Ik heb Jezus lief, gij ook?" Op de
vraag waarom, zeide de jongen: „Ik ga morgen weder naar
zee, en ik vrees, dat ik van den beginne aan niet stand
vastig zal zijn, maar misschien mijn Christendom mij zal
schamen. Daarom wil ik dit papier boven mijn kooi spij
keren, dan weet ieder terstond, dat ik een Christen ben..