Maakt gebruik van den Rustdag om aan het gebed en aan goede werken meer
tijd te geven, dan gij zulks doen kunt in den gewonen gang van het leven
FEUILLETON.
Maar doen ze 't nu ook Of anders wanneer zal dat goede
dan komen Hebben we voor 't tegenwoordige daarop niet
te rekenen Zal 't in de toekomst zoo zijn Maar hoe
ver is die toekomst nog verwijderd Zulten alle dingen
goed uitkomen, terwijl intusschen nu alle dingen tegen ons
zijn
Wees gerust! Paulus tracht ons niet met toekomst-muziek
te troosten. De liefde tot God heeft de belofte van het
toekomende leven. Maarze heeft niet minder zeker de
belofte van het tegenwoordige leven. Ze moeten niet maar
medewerken ten goede, al onze levenservaringen. Maar
ze werken mede, zoo zonder meer. Ze zijn voortdurend
bezig mede te werken ten goede. Niet in dien zin, dat we
den voortgang van dit proces kunnen controleeren en telkens
kunnen constateeren hoever 't nu met het goede is gevor
derd. Ook niet in dien zin, dat we in staat zijn het goede
van alle dingen aan te wijzen. Dikwijls zal ons dat totaal
niet gelukken en worden wij bij den dag versterkt in de
meening dat alle dingen tegen ons samenspannen en onzen
ondergang bedoelen. Herhaaldelijk zullen we op de vraag
„hoe moet nu hieruit iets goeds voortkomen?" geen ander
antwoord kunnen geven dan dit antwoord „ik weet het
nietik begrijp het niet." Maar daarom staat 't tóch voor
degenen die God liefhebben rotsvast dat het zoo is. Alle
dingen werken voor hen mede ten goede.
Alle dingen. De vraag welke dingen komt dus niet te
pas. Alle dingen, dat moet genomen worden in den ruim-
sten zin van 't woord.
We hebben te denken aan Gods zegeningen, aan al het
goede dat zijn Vaderhand ons beschikt. Niets is hier uit
gezonderd.
Maar bovenal hebben wij toch te denken aan het leed,
dat ons ontmoet aan de droeve, smartelijke dingen die
ons overkomen. Want, blijkens het verband, waarin onze
tekst voorkomt, doelt de Apostel op de lijdens-ervaringen
der geloovigen.
En wat behoort er tot al deze dingen ontzaglijk veel.
Nu komt 't er echter op aan dat we ook dit woord
„ten goede" nemen in zijn volle en diepe beteekenis. Het wil
volstrekt niet zeggen dat al wat ons overkomt aangenaam
is of in zich-zelf goed.
Evenmin dat het dient om ons onzen zin te geven ons
uitwendige rust te bezorgen en aardsche welvaart aan te
brengen.
Verre van dien
Het goede, dat beteekent hierdatgene wat God met
ons voorheeft. In bijzonderheden laat dat zich niet aan
wijzen. Van alle dingen die ons overkomen kunnen we
niet aanwijzen waartoe ze dienen waarom ze juist zóó zijn
en niet anderswaarom juist tcij ze moeten hebben en
waarom juist in die mate en onder zulke omstandigheden.
Maar in het algemeen genomen laat zich toch onze bestem
ming zóó aanduiden God wil onzen geestelijken wasdom
onze heiligmakingons den beelde Zijns Zoons gelijk-
vormig-zijn.
Dit staat vastGod heeft met ons een plan. Een heils
plan. We zijn niet ten prooi aan een noodlot, dat doelloos
met ons speelt. We hangen niet af van z. g. n. toevallige
omstandigheden. Er is in ons leven een gedachte Gods.
En om de verwerkelijking van die Godsgedachte is het te
doen.
Al onze lijdens-ervaringen maken deel uit van 't geen
God met ons voorheeft. Voor't bereiken onzer bestemming
zijn ze onmisbaar.
In het plan Gods met ons zijn opgenomen de menschen,
met wie Hij ons in aanraking brengt de omstandigheden,
waarin Hij ons plaatstde dingen die ons overkomen de
ondervindingen die we opdoen de ervaringen die Hij ons
doet doormaken.
Voor degenen die God liefhebben is dit alles niet hin
derlijk, maar ten slotte bevorderlijk aan de vervulling van
Gods raad met hen.
God voert de zijnen langs omwegen. Ja, maar niet langs
dwaalwegen. Gods omwegen voeren niet af van den rechten
weg.
God werpt op hunnen weg hinderpaal op hinderpaal.
Maar verhinderingen zijn al die hinderpalen toch niet.
God brengt hen in de diepte. Maar omdat door de
diepte de weg naar de hoogte leidt.
God plaatst hen midden in den strijd. Maar juist omdat
't Hem om hun overwinning te doen is.
Hij geeft hen prijs aan den dood. Want Hij gaf de
zijnen de belofte des eeuwigen levens en die belofte kun
nen zij niet verkrijgen, dan midden door de verschrikkingen
van den dood heen.
Alle dingen werken, dengenen die God liefhebben mede
ten goede.
Trots alles.
Onder alles.
Door alles.
Amen. P. M.
Tevredenheid.
Het onderhoud loopt beter af, dan hij had
durven hopen; hij wordt vrijgesproken van alle
schuld, maar toch verlaat hij het paleis meteen
gevoel van diepe onvoldaanheid en ontevreden
heid in het hart. Hij, die zich zelf zóó hoog
had gerekend, rekent zich nu niets meer naast
den machtigen keizer. „Was ik maar keizer!
dan waren al mijn wenschen vervuld 1"
En waarlijk, hij wordt keizer. Daar zit hij op
den troon, voor welken hij nog zoo kort te
voren had nedergeknield. Daar ontvangt hij de
eerbewijzen en het huldebetoon van edelen en
prinsen, kamerheeren en generaals, goeverneurs
en rijksgrooten. Nu is hij dan toch eindelijk
tevreden. Nu is hij dan toch in elk geval de
machtigste. Niemand is grooter en sterker
dan hij.
Hij gaat uit om zijn dagelijksche middagwan
deling te doen, in een draagstoel, gedragen op
de schouders zijner dienaren. Alles buigt diep
in het stof voor hem neder. Hij gevoelt zich
onuitsprekelijk „hoog" en gelukkig.
Doch zijn geluk duurt niet lang. Wie ver
schijnt daar, nog machtiger dan hij De zon
begint te steken, en al worden er zonneschermen
boven zijn hoofd gehouden, en al wordt hem
met waaiers frissche lucht toegewaaid, het baat
alles niets; de brandende zonnestralen zijn
machtiger dan parasol of waaier, en hij wordt
bijkans amechtig. Hij laat zich naar zijn paleis
terugbrengen, diep neerslachtig en ontevreden,
dat hij, de machtige keizer, overwonnen is
door de nog machtiger zon. En telkens woelt
het hem door het hoofd: „machtiger dan de
keizer is de zon 1" Eindelijk houdt hij het niet
meer uit, maar smeekt om „zon" te mogen,
worden.
En aldus geschiedt het. Daar staat hij nu
hoog aan den hemel en zendt zijn stralen naar
alle zijden van het heelal. Hij ziet hoe alle
menschen hem dankbaar vereeren, hoe som
migen zelfs hem aanbidden. Overal ziet hij in,
overal dringen zijn stralen door. Niets is voor
hem verborgen. Weder is hij onuitsprekelijk
gelukkig.
Maar wat is dat? Een kleine wolk verschijnt
aan den horizon, breidt zich uit en vormt weldra
als een gordijn, dat de aarde voor de zon be
dekt. Wel zendt hij zijn stralen met dubbele
kracht naar omlaag, doch zij vermogen dat
dikke wolkengordijn niet te doordringen- Weder
is hij machteloos, weder is hij verslagen. „De
wolken zijn machtiger dan ik", zucht hij„ach
was ik maar een wolk 1"
En ziet, nauwlijks heeft hij dien stillen wensch
uitgesproken, of hij is een wolk geworden, die
statig voorwaarts glijdt en de zon verduistert.
Hij jucht: „Ik heb de zon overwonnen!" Ik
ben de machtigste" 1
(Slot volgt
v. L