Maakt gebruik van den Rustdag om beter en meer te doen wat gjj dagelijks dnen moet, om na te dsnken en uw krachten te herstellen Het drijfzand. FEUILLETON. Het gebeurt dikwijls op sommige kusten van Bretagne in Frankrijk of van Schotland, dat iemand, bijvoorbeeld een reiziger of een visscher, die bij laag water langs den uitersten zoom van het strand loopt, eensklaps tot de ont dekking komt, dat sedert eenige oogenblikken het loopen hem moeite kost. Het strand is onder zijne voeten als pek de zool blijft er in kleven, het is geen zand meer, het is lijm De oever is volkomen droog, maar bij eiken voetstap, dien men doet, staat zoodra men den voet heeft opge heven de achtergebleven indruk vol water. De rond ziende blik heeft overigens geene enkele verandering waargenomenhet onafzienbare strand is glad en rustig en al het zand ziet er eveneens uit; niets onderscheidt den grond, die vast is, van den grond die niet meer vast is. De man vervolgt zijn weg, gaat gestadig voorwaarts, wendt zijne schreden naar de landzijde, of tracht dichter bij de kust te komen. Hij is niet ongerust. Waarover zou hij ook ongerust zijn? Alleen gevoelt hij iets, alsof de zwaarte zijner voeten toeneemt bij eiken stap, dien hij doet. Plot seling zakt hij een weinig. Hij zakt slechts twee of drie duim. Dan is hij stellig niet op den goeden weg; hij blijft staan, om er zich van te vergewissen. Eensklaps kijkt hij naar zijne voeten... zijne voeten zijn verdwenen. Het zand heeft ze overdekt! Hij trekt zijne voeten weer uit het zand op, hij wil op zijne schreden terugkeeren, liij draait zich geheel om, maar hij zakt nog dieper. Het zand komt nu tot aan zijne enkelshij werkt er zich uit en tracht naar den linkerkant te komen, maar het zand komt tot halverwege zijne beenenhij wendt zich nu naar rechts het zand komt tot aan zijne kousenbanden. Nu eerst be merkt hij met een onbeschrijflijken schrik, dat hij zich te midden van drijvend zand bevindt, en dat hij die ijzing wekkende omgeving van half water en half land om zich heen heeft, waarop de mensch evenmin kan loopen als de visch er in kan zwemmen. Hij werpt zijn last weg, als hij er een draagthij slingert heen en weder, als een in nood verkeerend schipmaar het is reeds te laathet zand staat tot boven zijne knieën. Hij schreeuwt, hij zwaait zijn hoed of zijn zakdoek heen en weder, maar het zand bereikt hem hoe langer hoe hooger; indien er zich niemand in den omtrek bevindt, indien het vaste land te ver af is, indien de zandbank in een te slechten naam staat, indien er geen held in de nabijheid is, dan is het met hem gedaan dan is hij ver oordeeld tot den dood in het drijfzand. Dan is hij gedoemd tot die ijzingwekkende, lange,onvermijdelijke, onverbiddelijke begrafenis, die onmogelijk is uit te stellen noch te ver haasten, die uren duurt, die niet schijnt te eindigen, die u aangrijpt zooals ge daar staatvolkomen vrij en volkomen gezond, die u bij uwe voeten naar beneden trekt, die u bij elke poging, die ge waagt, bij eiken kreet, dien gij slaakt, nog wat lager neertrektdie u schijnt te straffen voor uwen tegenstand door een des te nauwer omhelzing; die den mensch langzaam tot de aarde doet terugkeeren, maar hem daarbij ruimschoots den tijd laat om nog eens een blik te slaan op den horizont, op de boomen, op de groene velden, op de rookende schoorsteenen der dorpen in de vlakte, op de zeilen der schepen in zee, op de vogels die vroolijk en zingend heen en weder fladderen, op de zon, op den hemel. Het drijfzand is een graf, dat als een vloed opkomt, en uit den schoot der aarde langs den levende opklimt. Elke minuut is eene onvermurwbare begrafenis. De rampzalige tracht te gaan liggen, naar boven te klauteren; al de bewegingen, die hij maakt, bevorderen zijne begrafenishij richt zich weder op, maar toch zakt hij nog weer iets dieper; hij voelt zich verzwelgen; hij jammert, hij gilt, hij smeekt, hij slaat de oogen op naar de wolken, hij wringt zijne armen en handen, hij wordt wanhopig. Nu is hij reeds tot aan zijn buik in het zand het zand bereikt zijne borst, hij is niets meer dan een hoofd zonder romp. Hij slaat zijne handen naar omhoog, stoot verwoede kreten uit, krabt met zijne nagels in het zand, wil zich aan dit natte poeder vasthouden, leunt op zijne ellebogen, qm zich uit dit weeke slijk op te werken, en begint hartbrekend te snikken, en steeds stijgt het zand. Het zand bereikt zijne schouders, het zand bereikt zijn halsnu is nog slechts het gelaat zichtbaar. De mond schreeuwt, de mond loopt vol zand, stilte. De oogen zien nog, het zand sluit ze, nacht. Daarna verdwijnt het voorhoofd, een bosje haar trilt nog even boven het zand; er komt een hand boven, zij graaft krampachtig in de oppervlakte van den oever, beweegt zich nog even, nu niet meer, en verdwijnt Welk een afgrijselijke marteldood, die hier zoo aangrij pend door Victor Hugo is beschreven Die marteldood heeft zijn tegenhanger op zedelijk gebied. De jonkman die zich waagt op het vlottend zand der zonde, het jonge meisje dat den weg der lichtzinnigheid inslaat, al wie in één woord den voet op den bodem des kwaads zet, stelt zich vrijwillig aan een dergelijke straf bloot, maar hoeveel langer en hoeveel smartelijker Tevredenheid. (Slot) Doch opeens steekt daar een stormwind op. die de wolken uit elkaar jaagt en met snelheid voor zich uitdrijft. Hij poogt zich wel te ver zetten en te gaan, waar hij zelf wil; doch het baat niet, hij moet mede. .Ook dit nog!" zucht hij; „moet ik dan overal en altijd iemand vinden, die machtiger is dan ik! Was ik dan maar de stormwind!" En opeens voelt hij, dat hij de storm geworden is, en hij verlustigt zich in zijn kracht Hier werpt hij boomen omver, daar drijft hij de golven van den oceaan tot woede, zoodat zij de machtige schepen vernielen en verzwelgen; ginds werpt hij huizen door elkander, als ware het kinderspeelgoed, zoodat de menschen sid deren in hun woningen. En vroolijk juicht hij: „ik ben de machtigste! Ik doe wat ik wil! Niets of niemand verzet zich tegen mijn kracht!' Maar wat ontmoet hij daar op zijn weg? Aan den oever der zee staat een groote rots van stevig graniet. Hij denkt: „ik zal op die rots mijn kracht beproeven." Maar die rots is sterker dan hij denkt. Te vergeefs spant hij al zijn krachten in; te vergeefs loeit de orkaan; te vergeefs hitst hij de golven der zee tegen de rots op, die haar woedend beuken. Zij staat onbewegelijk en lacht om de woede van orkaan en golven Eindelijk geeft de stormwind het op en moet tot zijn schande en spijt erkennen, dat die rots toch nog machtiger is dan hij. En hij wenscht die rots te wezen. Zijn begeerte wordt vervuld. Daar staat hij, onwrikbaar. De jaren deren hem niet, daar de tand des tijds te vergeefs aan hem knaagt; de stormwind kan hem niet van zijn plaats bewe gen de golven breken haar hoofd tegen zijn harde borst. Nu gevoelt hij zich weder gelukkig. Nu is hij toch waarlijk de machtigste. Zon noch wolken, storm noch golven vermogen iets tegen hem. Daar komt op een dag een armoedig gekleed werkman aan, met een houweel op den schouder Onze rots ziet met eenige bezorgdheid hoe hij recht op hem aankomt, het houweel oplicht en hem een geduchten slag toebrengt, die de steen- brokken rechts en links doen wegvliegen. „O wee!" denkt de rots, „hier heb ik mijn vijand, maar tegelijk een machtiger en sterker dan ik, gevonden. Wat nu te doen Is deze man machtiger dan ik? Ach, was ik dan maar deze werkman!" En op eens is hij weder de steeehouwer van vroeger, die met zijn houweel gewapend eiken dag er op uit ging om rotsblokken te verbrij zelen. Alles had hij doorgemaakt en was weder geëindigd daar, waar hij begonnen was. Of hij wijzer was geworden? Wij willen het hopen. Of niemand onzer deze les noodig heeft? Wij willen het eveneens hopen, maar wagen toch het te betwijfelen. v. L

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1913 | | pagina 2