Allerlei. Boek, Kunst- en j Eet het Br°°d Van Handelsdrukkerij j T 1|5 P. SAAF Zandvoort Xli v/lX\IjJjO volstaan met dit antwoord: dat ik het veel moeielijker vind om te gelooven dat een ezel of ezelin zwijgt, dan dat hij spreekt. Evenals gewoonlijk de koeien en uilen en ganzen juist 't hóógste woord hebben. Maar, voldoende zekerheid hebbende dat u een ernstig antwoord verwacht, wil ik er dit van zeggen: dat de schrijver van Numeri 22 natuurlijk niet bedoeld heeft dat de Heer, den mond der ezelin openende, haar heeft doen spreken in den letterlijken zin van het woord. Het stomme dier sprak nóch Arameesch, nóch Hebreeuwsch, maar zijn eigen taal. Toen de Engel des Heeren bileam in den weg trad, zag de ezelin waarop bileam reed, die lichtende gestalte, terwijl de Profeet-zelf niets merkte. Zij ging op zijde en daarom sloeg Bileam haar. Toen drong de ezelin zich tegen den muur langs den weg aan en knelde den voet des profeten. Weer kreeg zij slaag. Een eind verder was er voor uit wijken geen plaats en toen de Engel des Heeren weer vlak voor de ezelin kwam staan, ging zij liggen, waarop Bileam haar met een stok danig ranselde. En wat deed de ezelin toen? God (zoo staat er in vs. 28) opende haar mond. En als God den mond van een hond opent, blaft deze; een kat gaat dan miauwen; een paard hinnikt; een leeuw brult en een ezel of ezelin balkt. En die ezelinne-taal is door Bileam begrepen ook. In zijn eigen taal overgezet, verstond hij wat wij lezen in vs. 28 en vs. 30. Vraag. Ik hoorde onlangs spreken van den tweeden esajaWie is daarmede bedoeld? Antwoord. Zoo noemt men den ons onbekenden schrij ver van de hoofdstukken 40—66 van ons bijbelboek Jesaja. Deze hoofdstukken zijn ruim anderhalve eeuw jonger dan de hfst. 1—39. Zij kunnen niet afkomstig zijn van Jesaja, den zoon van Amos, den grooten profeet uil de dagen van de koningen Achaz en Hiskia. Zij verplaatsen ons in een geheel anderen tijd, onder totaal verschillende omstandig heden. In Jes. 40—66 zijn wij midden in de ballingschap. Jeruzalem ligt in puin (49 vs. 19, 51 vs. 3); Israël is krijgs gevangen (52 vs. 2 en 3); Jeruzalem en zijn tempel zijn een puinhoop (44 vs. 26, 28). Hoe 't nu komt dat de profetische reden uit dien tijd zijn toegevoegd aan den profetischen bundel van Jesaja, den profeet uit de dagen der Assyrische overheersching, js onbekend. Vraag. Waarom wordt er altijd over drie wijzen ge sproken/terwijl er toch in Mattheus 2 vs. 1 alleen van eenige wijzen sprake is? Antwoord. Uit hun drievoudige geschenken heeft men opgemaakt dat er drie wijzen waren. Maar ook andere getallen worden genoemd. Chrysostomus noemt er twaalf en Epifanias spreekt zelfs van vijftien. De eene opgave is natuurlijk al even willekeurig als de andere. Schoon is de legende, die van vier wijzen spreekt, welke uit het Morgenland naar Jeruzalem reisden. Deze vierde was zeer mild en terwijl de drie anderen den Koning der Joden reeds hadden gevonden te Bethlehem en hem hun gaven offerdengoud en wierook en myrrhe, bleef hij maar steeds onderweg, overal nood lenigend en helpend waar hij kon. Eindelijk, na 33 jaren bereikt hij Jeruzalem en komt al dwalend op Golgotha aan. Op eens ziet hij 't opschrift boven het middelste der drie aldaar opgerichte kruisen: „Jezus, de Nazarener, de Koning der Joden". De vierde wijze schrikt. Daar hangt dus degeen dien hij zocht. En hij heeft niets meer om Hem te geven, want al wat hij bezat, had hij onderweg weggeschonken aan armen en ellendigen. „Heer, ontferm U mijner!" bad hij, in't stof neergebogen. Maar de Koning der Joden antwoordde van zijn kruis: „Ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven; dorstig en gij hebt mij te drinken gegeven; naakt en gij hebt mij gekleed; krank en gij hebt mij bezocht; in de gevangenis, en gij zijt tot mij gekomen! Voor zooveel gij dit aan een van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan." Toen stond de vierde wijze op en ging terug naar zijn vaderland, zijn weg met blijd schap reizende, omdat hij den Koning der Joden, dien hij wilde aanbidden, gevonden had in Zijn armen en ellendigen. Verzameld door C. B. Naar de Zee. Eens was ik op een heerlijken morgen alleen op de hooge brug van de mailboot en zag daar een schouwspel, het schoonste misschien der aarde. De heldere, blauwe Atlan tische Oceaan in zijn onbeperktheid, deinend met golvingen zoo breed als landschappen, met zachte rimpelingen als in 't zijden statiekleedblond het licht dat er over heen streek; zilverwit het schuim, dat de schroef opwierp en achter ons bleef als een pad van vonkelende edelsteenen. Wat men dan denkt is moeilijk weer te geven. Later lijkt het wel eens alsof we droomden. Maar in't oogenblik der aanschouwing door leeft men het als een heerlijke werkelijkheid. Daar vaart men, met de onpeilpare diepte onder zich, als een koning op zijn blinkende zegekar, langs de ongemeten banen. En in die on begrensde ruimte aan alle zijden zoekt het oog vergeefs iets waarop het rusten kan. Geen zeil, hoe klein ook, teekent zijn blank tegen 't blauw der lucht af. Kleine, verre wolkjes zwe ven in 't diepe hemelruim en worden ons een beeld van eigen onvast leven in de bewegelijke en wisselvallige menschen- wereld. Eenzaam is men; een stip in't oneindige, onbegrijpelijke heelal; al 't kleine en bijzondere is verdwenen; geen last drukt; geen lust boeit; geen leed knaagt, geen zorg pijnt. En men voelt, zich rustig en bevredigd. Ja juistzoo veilig alsof men 't ware vond. Want die Oceaan brengt tot ons de gedachte over het Al-omvattende, het Oneindige, het Algenoegzame waarmee we ons één gevoelen. Zwerven, dolen, sterven 'tis een schijn; werkelijk zijn we met al wat ons wezenlijk behoort in God geborgen. Alléén in die groote wereld, onder den machtigen invloed aan die geheimzinnige zee voelen we ons niet bekneld. Ze spreekt tot onze ziel. En we verstaan beter het eeuwige waaraan wij behooren. Niets kan ons scheiden van de Liefde die alles omvat. ,,'s Heeren stem is op de wateren", zegt een oud dichter woord. 'tls een spreken met ons over en weer. Wat we zien wordt beeld en gelijkenis. En in dien spiegel herkent de ziel haar eigen wezen. O heerlijke Zee, wat zijt ge ons een weldadige. Als wij in deze zomerdagen vroolijk gaan naar uwe boorden, om ons te verfrisschen en 'toog te streelen door uw schoon heid Maar niet minder ais gij in die stille uren, als een diepzinnige met ons spreekt en ons gedenken doet met doordringend besef aan den Schepper, die u en ons met heel 't onbegrijpelijk Heelal, op elk punt des tijds in 't aan zijn roept. Dan is uw breed vlak met het uitspansel er boven een tempel en uw ruischen een psalm. Halleluja! ADVERTENTIEN.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1913 | | pagina 3