Alleen uit gewoonte naar de Kerk gaan, is zeker niet goed. Toch is de gewoonte oin te gaan, beter dan de gewoonte om thuis te blijven. Voor eiken dag. Zending. FEUILLETON. Verzameld door C. B. Er is op zedelijk gebied geen noodzakelijk kwaad. Wat werkelijk noodzakelijk is, is geen kwaad. Wat kwaad is, is niet noodzakelijk. Wie dit ontkent, komt op tegen de ordeningen Gods. N. N. Het is een bekend woord van een geleerd maar ongeloovig natuurkundige: „ik heb den ganschen hemel doorzocht, maar ik heb God niet gevonden". Maar het is in den grond der zaak ook een dom woord; een woord dat vanzelf spreekt, en dat bewijst dat men niets van de dingen des geestes verstaat. Prof. Valeton. Weet gij wat een kleine waterdruppel kan? hij sluipt in het hart van een verwelkenden bloem; hij helpt den dorst lesschen van een stervenden soldaathij kan de regen boog doen stralen in de wolken; hij helpt groote schepen vlot maken en voegt zijn klein geluid in 't groote koor van den oceaan. Denk aan uw eigen leven, en wanhoop nooit E. Om de waarheid te zien te krijgen helpt geen hoofd breken; het hart moet gebroken worden. Pascal. Laat de wereld nóg zoo bedorven en verleugend zijn, nóg zoo slecht en gemeen, geloof mij, al was zij ook een soort van Babel of Sodom geworden, men komt ten slotte toch het beste vooruit, als men is een „Israëliet zonder bedrog." De eerlijkheid moet vaak heel langzaam wandelen, terwijl de oneerlijkheid met zevenmijls-laarzen vooruit stapt maar terwijl de oneerlijkheid den nek breekt, krijgt de eerlijkheid vleugelen. Skovgaard Petersen. Mijn geloof verlaat zich in leven en in sterven op Jezus Christus. Maar ik verlaat mij niet op mijn geloof in den Heiland. Het geloof is slechts instrumentniet fundament. Het fundament dat is Hij, Hij zelf, Hij alleen. Rothe. Als een zot iets goeds doet, nu laat men hem er dan een compliment over maken. Maar als een Engel iets goeds doet, wie zal hem dan daarvoor prijzen? De hoogste bijval is het zwijgen, dat een verdienstelijke daad opvat als iets, dat van-zèlf spreekt. Emerson. Nias. Door Zendeling Fischer te Sogoe adoe. Overgenomen uit het Tijdschrift „de Rijnsche Zending". Nu begon de lange verhandeling. De opperhoofdman zeide, waar om zij een toean (zendeling) en onderwijzer mochten hebben. Toen spraken beurtelings nog meer hoofden, Br. Bassfeld en de inlandsche predikant. Allen wilden de nieuwe, goede leer volgen. Slechts één stond er nog op en sprak: „Volgen wij de nieuwe leer, dan moeten wij onze goden wegwerpen; maar hoe, indien wij dan allen sterven!" Toen zeide de opperhoofdman: „Zoo erg wordt het niet. Ziet, ik heb al vele godenbeelden weggeworpen en wat de beelden der voor vaderen betreft, die door ons worden gemaakt, het is veel beter, dat wij ons laten fotografeeren. Dan blijven de beeltenissen niet alleen in onze huizen, maar gaan ook naar „ginds" („ginds" is Soematra en dan ook de geheele wereld). Daar zien de menschen dan onze beeltenissen en vragen verwonderd: wie is dat toch? En dan wordt hun gezegd: dat zijn de groote hoofdmannen van Iraono-Lase. Zoo krijgen onze beeltenissen veel meer eer". Deze woorden schenen aan allen te bevallen. Wij waren al lang goede vrienden van deze menschen geworden. Zoo konden we het was 's namiddags 3 uur den feestmaaltijd beginnen. Er waren twee varkens geslacht. Ieder van ons beiden kreeg een reusachtige schotel vol vleesch en een andere met een berg rijst. Onze begelei ders kregen ook een rijke hoeveelheid. Ik zette mij op Niassische wijze neder en at op dezelfde wijze een diepen krater in den rijst berg: ik had honger, want ik had sedert 7 uur in den vroegen mor gen niets meer gegeten. Daarna behandelde ik nog een menigte leelijke wonden en even over 4 uur maakten wij ons gereed voor de thuisreis. Wij bereikten den nieuwen weg, dien ik zoo even noemde. Er kwam echter een ware tropische regen los. Toen wij bij de eerste groote rivier kwamen, moesten wij omkeeren omdat de vloed te sterk was om erdoorheen te komen. Wij overnachtten in een nabijgelegen huis. Den volgenden morgen konden wij weliswaar met groote moeite door de rivier heen. Het zou jammer zijn, als daar niet in het eerstvolgende jaar met den arbeid kon worden aangevangen. Bladzijden uit het leven van een Christen. DOOR CAMILO CALAM1TA. 8) Kort daarop kwam er een verandering in den toestand van den jongen manik ging zijn ouders waarschuwen en tegen vier uur, na een korten doodstrijd, ontsliep hij, terwijl hij even voor zijn verscheiden duidelijk deze woorden uitsprak: „De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd", hetgeen zijn ouders met verbazing aanhoorden. Dienzelfden ochtend, tegen acht uur, toen er in het gezin wat meer kalmte heerschte, vroeg ik vergunning mij te verwijderen om eenige rust te genieten. Mijn chef nam mij echter ter zijde en zeide mij„Gij zult toch wel dezen middag terugkomen, om daarna alleen het werk volk te gaan betalen, niet waar „Het valt mij moeilijk het u te moeten her inneren", zeide ik eenigszins verlegen, „maar gij weet, dat het heden Zondag is." „Ik kan zelf niet gaan door den dood van mijn zoon; Iaat toch zulke dwaasheden varen." „Hoor eens, het zijn werkelijk geen dwaas heden. Zeg mij dat ik morgen om drie uur moet opstaan om er heen te gaan, en ik zal het gaarne doen; maar even als gij heden ver hinderd wordt aan het werk te gaan door het verlies van uw zoon, verbiedt mij de liefde, die ik thans den Heer toedraag en die ik vroe ger niet had, Hem te beleedigen en zijn voor schriften niet te volgen, voor zoover mij dit mogelijk is." „Indien ik u wel versta, is het dus uw voor nemen om geen enkelen Zondag meerte werken." „Ja mijnheer." „En is het u niet ingevallen dat cr een dag kan komen, waarin het u door die gewetens bezwaren wel eens aan werk kon gaan ont breken?" Hem strak in de oogen ziende, zeide ik: „De Heer heeft mij werk gegeven bij u, en zoo het overeenkomstig zijn wil is, dat het mij ont nomen worde, dan zal ik daarom niet nalaten zijn naam te loven." „Maar gij hebt uw verstand verloren!" „Ik geloof dat ik nog nooit zoo goed bij mijn zinnen ben geweest als thans." Ons gesprek werd hier afgebroken door de komst van eenige bezoekers, en ik nam afscheid tot den middag. Meer en meer werd het mij duidelijk dat de crisis naderde, maar ik kan naar waarheid getuigen, dat terwijl mijn ge dachten zich binnen in mij vermenigvuldigden, Gods vertroostingen mijn ziel op wonderbare wijze verkwikten; want nooit had ik zulk een geestdrift en beslistheid gevoeld, zulk een innige vreugde gesmaakt. „O Heer", riep ik uit, „ik ben beslist. Gij kent mijn gedachten en die van mijn patroon. Gij weet hoe zwaar de strijd is; verleen mij de noodige krachten om te overwinnen; ik stel mij in Uw handen". Te huis gekomen, wierp ik mij eenige oogen- blikken op mijn bed om wat te rusten en be gaf mij daarna naar de godsdienstoefening, waar de Heer mij wederom met nieuwe zege ningen tegemoet kwam Gesterkt en bemoedigd keerde ik naar het sterfhuis terug. Ik vond er het lijk op een praalbed, omringd door dikke brandende waskaarsen, en zocht het gezin op, dat in een ander vertrek bijeen was. Bij mijn binnentreden bemerkte ik bij allen een beweging van afkeer en de vader, opstaande, wenkte mij hem te volgen. Zoodra wij alleen waren, riep hij uit: „Ik dacht het wel dat gij uw zinnen hadt verloren, want anders ware uw gedrag onbegrijpelijk, maar thans weet ik waarom gij des zondags niet aan uw werk wilt gaan." Wordt vervolgd), v. L.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1913 | | pagina 2