Elke Zondag heeft de bestemming onze Paaschbiijdschap te hernieuwen.
FEUILLETON.
Ik zeg evenmin dat ik n»oit in verzoeking werd gebracht
om het ook te doen. Ook in de predikanten-wereld zijn er
„kruiwagens" en vlieg-tuigen (echt ,,tuig"waarmee men
een stads-gemeente wordt binnengereden en de kerk door
vliegt. Maar met een eerlijk hart gaat dat solliciteeren toch
niet. Wie den weg der waarheid gaan wil, moet het zich
getroosten dat Kiescolleges en Kerkeraden hem, bij het op
maken eener nominatie, per ongeluk of opzettelijk vergeten.
Vooral in onze dagen, nu aan de eene zijde een versteende
rechtzinnigheid de lakens uitdeelt in onze kerk en aan den
anderen kant een verjongde en zich krachtig roerende vrij
zinnigheid grooten invloed uitoefent, zijn voor de z.g n.
„ethischen" vrijwel alle kansen op wat men „promotie" pleegt
te noemen, verkeken. Men laat ze eenvoudig zitten waar
zij zitten. Zij kunnen gerust asperge-bedden aanleggen,
zonder dat zij behoeven te vreezen of zij er zélf wel van
zullen profiteeren. En zoo heeft men dan ook mij deze 10
jaren met rust gelaten. Nóg eens: ik beklaag mij-zèlven niet.
Maar moet ik U niet beklagen, al was het dan alleen maar
hierom, dat gij zoo weinig „eer" met mij hebt ingelegd
Dat ik niet telkens voorkwam op een 6-tal of een 3-tal
dat mijn naam in de bladen niet voorkwam als van een,
die blijkbaar bijzonder „gewild vleesch" is? Hadt gij niet
veel liever in de laatste 10 jaar nog eens de emoties door
gemaakt van een afscheidspreek, een bevestiging of eene
intrede'? Veegt een 10 jaar gebruikte bezem nog wel schoon
Inderdaad, als ik er goed inkom dat ik nóg niet weg ben
ennog geen aanstalten maak tot vertrek, schaam ik
mij tegenover U wel een weinig. En, inplaats van een jubi
leum te vieren, gevoel ik veeleer neiging om vele excuses
te maken en, als iemand mij vraagt „hoelang zijt gij reeds
te Zandvoort?" een kleur te krijgen en met den vinger op
den mond, als waarschuwing om het geheimpje toch vooral
niet te verklappen, dit antwoord te geven: 10 jaar, 10
jaarmet permissie
Waarom ik desondanks tóch voor U ben opgetreden om
een gelegenheids-woord te spreken? Omdat ik daartoe ben
uitgenoodigd, ja gedwongen, door de hartelijke deelneming
en belangstelling, mij door zoo velen bewezen. De bloemen
en brieven, die ik ontving, maken het zwijgen onmogelijk.
En toen gij mij verleden Zondag dat schoone laatste vers
van Gezang 215 toezongt, kon ik, overrompeld door die
huldiging, niet anders doen dan, de inspraak van mijn hart
volgende, de toezegging geven van eene openbare herdenking
mijner 10-jarige Evangeliebediening in deze gemeente. En
ik heb daarvan, ook achteraf, geen spijt. Dankbaar grijp ik
de gelegenheid, mij geboden, aan om in uwe tegenwoordig
heid een terugblik te werpen op den tijd, die, sedert mijn
intrede op den 20sten Maart 1904, is voorbijgegaan.
Ik heb allerlei dingen op het hart en ben blijde die thans
te mogen uitspreken. Natuurlijk worden, bij het terugzien,
de gedachten in mij vermenigvuldigd en niet gemakkelijk
valt het mij ze te ordenen. Ik kan niet alles zeggen. Al
het bijkomstige ter zijde latende, moet ik alleen het voor
naamste releveeren. Ik geloof dat ik in den tekst, dien ik
ten grondslag leg aan mijn overdenking, een schriftwoord
gevonden heb, dat aan dat voornaamste uitdrukking geeft.
Wanneer de Apostel van ontvangen bijstand en bekrach
tiging spreekt, spreekt hij van iets dat hij zeer bijzonder
noodig heeft gehad, hetgeen ook met mij het geval was
gedurende de 10 jaar van mijn verblijf in uw midden, Ge
meente! Al verschillen de omstandigheden, waaronder Pau-
lus Gods hulp behoefde en heeft ervaren grootelijks van de
mijne, hij zegt dat hij van allen is verlaten en uit den
muil des leeuws is verlost, ik heb het al die jaren toch
ook lang niet altijd even gemakkelijk gehad.
Als ik terugblik op den afgelegden weg, gedenk ik dankend
menig „Elim", waar koele bronnen en schaduwrijke pa lm
boomen mij verkwikten. Maar ook herinner ik mij meer dan
een „Mara", welks water ik niet kon drinken, omdat het
zoo bitter was.
De smarten des misverstands en der miskenning zijn mij
niet bespaard. Aan allerlei pogingen om mij het leven te
verbitteren heeft het niet ontbroken. Openlijke vijanden
hebben niet nagelaten mijn plannen te dwarsboomen en mijn
werk te verijdelen, terwijl zij mijn bedoelingen verdacht
maakten en voor mijn optreden motieven veronderstelden,
die zeker niet vleiend waren voor mijn karakter. Toch is
mij dit niet het zwaarste gevallen. Grievender ben ik be
jegend door sommigen die in het geheim tegen mij samen
spanden en mij, schijnbaar welgezind, in het geniep op alle
mogelijke en onmogelijke manieren valschelijk beschuldigden.
Doch genoeg hierover; al was het alleen maar om niet
den schijn op mij te laden van hier als martelaar te willen
poseeren, iets waartoe ik trouwens nóch behoefte gevoel,
nóch het recht heb. Want tegenover de boosheid van enkelen
weegt overvloediglijk op de trouw en goedheid door zóóvelen
mij bewezen. In moeilijke dagen heb ik ruimschoots de
waarheid ervaren van het woord dat een broeder in de be
nauwdheid wordt geboren.
Bladzijden uit het leven van een Christen.
Vervolg van de autobiografie van
Camilo Calamita.
(zie 2de jaargang, No. 9—26.)
Sedert eenigen tijd was het de innige be
geerte mijns harten mij aan evangelisatie-arbeid
te wijden, en toen mij daartoe des Zondags de
gelegenheid werd aangeboden, verblijdde mij
dit te meer, daar ik meende hierin een blijk
te mogen zien van des Heeren gunst. Zes dagen
van de week werkte ik om in het onderhoud
van mijn gezin te voorzien, nu en dan had ik
een Donderdagavond-predikbeurt in een der
evangeliesatielokalen te Madrid vervuld, en
soms was mij ook gevraagd om des Zondags
bij den ochtenddienst voor te gaan. maar mijn
eigenlijk arbeidsveld was te Bellas Vistas, waar
ik mij geregeld eiken Zondagmiddag vervoegde
om er Zondagschool en bijbellezing te houden,
en waarheen mijn vrouw mij steeds vergezejde,
in weerwil van de schier ondragelijke hitte
gedurende de zomermaanden, en het gure weder
in den winter. Het dorp Bellas Vistas is omtrent
één mijl van de hoofdstad verwijderddoch
daar wij aan het tegenovergesteld uiteinde van
Madrid woonden, was de afstand eigenlijk te
groot voor haar, te meer daar de bijbellezingen
soms tot zulke lange gesprekken aanleiding
gaven, dat wij nooit vóór en dikwijls na elf
uur 's avonds thuis kwamen. Ons dochtertje
bracht dan den dag bij lieve vrienden door,
alwaar wij haar bij onze terugkomst afhaalden.
Meermalen had ik mijn vrouw ernstig gebeden
mij alleen te laten gaan, daar ik bevreesd was,
dat haar zwakke gezondheid niet bestand zou
zijn tegen zulke vermoeiende tochten, welke
wij niet volbrachten zonder nu en dan doornat
thuis te komen, maar daarvan wilde zij nooit
hooren, dan alleen wanneer zij werkelijk ziek
en het haar dus onmogelijk was mede te gaan.
Dat maakte haar dan zeer verdrietig, „want"
zeide zij, „ik weet dat die weg onveilig is,
daar er veel slecht volk in die buurt woont, en
wanneer ik u niet zie kan ik geen oogenblik
rust hébben, totdat gij behouden terug zijt ge
komen. Het is zooveel gemakkelijker alle ge
varen te zamen te deélen, dan zelve veilig te
zijn, maar aangaande u in het onzekere te ver-
keeren." Dat haar vrees niet ongegrond was,
bleek reeds uit den 'bijnaam van „rooversnest",
dien men aan een wijnhuis, dat op den weg
stond, gegeven had, omdat daar zooveel dief
stallen en andere misdaden werden gepleegd.
De Heer, in wien wij ons vertrouwen stelden,
waakte echter over ons, gelijk ik reeds her
haaldelijk had mogen ondervinden, hoewel nog
nooit op zulk een treffende en merkwaardige
wijze als mij destijds te beurt viel. Ik was
ditmaal bij uitzondering alleen naar Bellas Vis
tas gegaan, en na afloop der godsdienstige
verrichtingen van den avond had ik afscheid
genomen van de broeders, met wie ik nog een
tijdlang in gesprek was geweest, en keerde ik
huiswaarts, toen een vrouw, die mij een eind-
weegs vergezeld had, mij bij het heengaan op
eenigszins vreemden toon vroeg
„Zeg mij, mijnheer, keert gij dezen nacht
alleen naar Madrid terug?''
„Neen, mijn goede vriendin, ik ga niet alleen."
Verwonderd zag zij mij aan en hernam „O
zoo, dan verwacht gij zeker nog iemand
„Neen, Senora, Hij, van wien ik spreek, is altoos
bij mij."
Wordt vervolgd, v. L.)