2e Blad van „De Zondagsbode" van Zondag 19 April 1914
Toch heeft het, ondanks den ondervonden steun van
velen, dikwijls zoo- en-zoo gestaan, of ik was moedeloos
geworden en had toegegeven aan het verlangen, dat zich
al sterker gelden deed, om een goed heenkomen te zoeken.
Dat ik dit nièl deed, weet ik alleen zóó te verklaren: ,,de
Heer heeft mij bijgestaan en bekrachtigd Is het wonder
dat ik uit dit geloof nieuwen moed en nieuwe kracht put
voor de toekomst Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde
en tot in eeuwigheid. Daarom, als ik zeg: de Heer heeft
mij geholpen, zeg ik ook: de Heer helpt, en ik Iaat vroolijk
volgen: Hij zal helpen; de Heer zal het voorzien!
Ik denk ook aan mijn menigvuldige lichamelijke krank
heden en zwakheden. Nauwelijks een jaar was ik in deze
gemeente, of een ernstige ziekte noodzaakte mij het werk
gedurende een 4-tal maanden neer te leggen. En sedert is
het in meer dan één opzicht, tobben gebleven. Stalen
zenuwen en een ijzeren kop heb ik nooit gehad. Integen
deel, ik heb al deze 10 jaren het steken en branden van
den scherpen doofn in het vleesch gevoeld. Ik heb
onduldbare hoofdpijnen geleden, terwijl er feitelijk niet één
dag was, dat ik mij geheel gezond en frisch gevoelde, naar geest
en lichaam. Ik heb mijn uiterste best gedaan mij niet door
die voortdurende kwellingen te laten neerdrukken. En ik
geloof dat het mij ook wel gelukt is U niet al te veel van
mijn moeiten te laten blijken. Maar ik verzeker U dat ik
menigmaal geen anderen uitweg zag dan het neerleggen
mijner bediening. Luther begint een zijner predicaties, den
24sten Mei 1539 te Leipzig gehouden, aldus: „Dewijl ik
wegens lichaamszwakte, niet genoeg op mijn hoofd kan
vertrouwen". En dan eindigt hij zijn preek plotseling zoo:
„Ik kan niet meer! Amen". Hoe dikwijls heb ook ik, al
sprak ik het niet uit, een dergelijke noodkreet geslaakt
Juist omdat ik op mijn hoofd niet kon vertrouwen. Telkens
zei ik: ,,Ik kan niet meer!" En het scheelde dikwijls maar
bitter weinig of ik had er ook „Amen" op laten volgen.
Maar ik ben verhinderd geworden dat te doen. Ik heb het
niet gedurfd. Wie mij staande hield Wie mij telkens
opnieuw moed insprak? Wie mij aanspoorde om vol te
houden O, met innige dankbaarheid gedenk ik aan meer
dan één ,,Titus", die mij vertroostte. Wat ben ik door veel
sympathie gedragen Toch wil ik, evenals Paulus, vooral
Hem danken, die de God aller vertroosting is. Ik zeg
God heeft mij getroost door Titus. Hij heeft mij bijgestaan
en bekrachtigd tot op dezen dag en in staat gesteld te
blijven arbeiden in zijn heerlijk Koninkrijk. En dat niet
alleen. Hij heeft ook tot mij gezegd „Mijne genade is u
genoeg! En daarop zegt mijn ervaring, dankend, „Amen".
Ja, ik heb ondervonden dat zwakte en krankheid geen ver
hindering zijn om met zegen te arbeiden. Ik bedoel nu
met zegen voor mijzelf. Dank zij mijn kwalen, ben ik met
de jaren toch wel innerlijk meer versterkt en verzekerd,
opgewassen in genade en kennis van onzen Heer en Zalig
maker Jezus Christus. En kan het wel anders, of dit is
ook U ten goede gekomen Misschien hebt gij het U nooit
geréaliseerd misschien ook hebt gij het wel gemerkt dat
de zegen mijner prediking goeddeels daarin was gelegen,
dat ik niet sprak als een, wien het lijden vreemd is ge
bleven evenmin als een. die het van nabij kent, zonder
er echter vrede mede te hebben. Maar als een, die, van
smart wetende mede te spreken, ook persoonlijk in aan
raking kwam met den Man van Smarten, in wiens gemeen
schap niet alleen na het lijden heerlijkheid komt, maar in
het lijden heerlijkheid is.
„De Heer heeft mij bijgestaan en bekrachtigd." Ik kan
deze slotsom niet uitspreken, zonder te denken aan de
menigerlei gevaren, waaraan mijn Evangelieprediking heeft
blootgestaan, ook gedurende den tijd van mijn bediening
in déze gemeente.
„Evangelie" beteekentblijde boodschap. Maar hoe kan
iemand nu de blijde boodschap brengen, terwijl de droefheid
zijn hart vervult? En is er geen groote oorzaak tot droef
heid, als men zich het bedroevende feit niet ontveinst dat
al dat gepreek toch eigenlijk zoo bitter weinig uitricht
Of is dit soms geen feit Sedert den dag mijner intrede,
heb ik hier, de huwelijksinzegeningen niet medege-
rekend, 579 maal op den kansel gestaan om U het
Evangelie te verkondigen.
En de vrucht O, ik ben mij maar al te zeer bewust
van de groote, groote gebreken die mijn prediking aankleven.
En ik vrees dat het uitblijven van vrucht niet altijd, zooals
in de gelijkenis, toe is te schrijven aan het neervallen van
het zaad bij den weg, op steenachtige plaatsen of tusschen
de doornen. Maar aan de kwaliteit van het zaad en aan het
onverstand, het ongeloof en de onvoorzichtigheid van den
zaaier zeiven.
Toch is er ook veel goéd zaad verloren gegaan omdat
het niét viel in de goede aarde. Soms wil het mij voorkomen
of er, op enkele weinige korrelen na, van het uitgestrooide
zaad zelfs niets is terecht gekomen. En ik ben de eenige
niet die zulke gedachten koester. Vele predikers vragen zich,
tegenwoordig vooral, ernstig af of het niet tijd wordt met
prediken maar liever op te houden en de menschen niet
langer lastig te vallen met dat Evangelie, waarvan ze deels
niet gediend, deels meer dan verzadigd zijn, zonder dat
het merkbaren invloed uitoefent op hun hart en leven. Ach,
het is zoo ontmoedigend de oogen geopend te hebben en
niet meer te kunnen sluiten voor deze werkelijkheid dat
de dingen en toestanden precies dezelfde blijven, omdat
de menschen, ook de trouwste kerkgangers, precies dezelfden
blijven, de treffendste Evangelieverkondiging, Zondag op
Zondag herhaald, ten spijt.
Ik geloof niet dat de gemeente helder beseft hoe dat
ploegen op rotsen verlammend werkt op haar voorgangers.
Maar ik zeg u dat zij het zélf wel klaar beseffen en dat,
mede daarom steeds meerderen hun predikants-ambt met
een practischer werkkring verwisselen. Mij ook heeft het
veel strijd gekost om desondanks toch met blijdschap te
blijven prediken en te blijven gelooven dat deze arbeid,
die zoo volslagen nutteloos schijnt, toch niet ijdel is in den Heer.
Maar als ik gewaag van de gevaren en bezwaren, aan
de Evangelieprediking verbonden, dan denk ik niet alleen
aan de onvruchtbaarheid, waarmede dit werk veelal wordt
geslagen. Ik denk ook aan de noodzaak, de onverbiddelijke
noodzaak, van dat eeuwig moéten preeken, iedere week
opnieuw, jaar in jaar uit. Ons wordt niet gevraagd of wij
in de rechte stemming zijn of wij gereed zijn of wij
rustig tijd tot voorbereiding hebben gehad of wij lichamelijk
in goede conditie en geestelijk frisch zijn of wij in de
afgeloopen week misschien ook veel zorg en moeite en
verdriet hadden of wij moede zijn of we weer iets hebben
dat althans de moeite van het aanhooren eenigszins waard
is of ons dat telkens weer optreden en voorgaan en voor
bidden wel mogelijk is of wij kunnen of wij durven.
Wij moéten, moéten, moéten. Als het Zondag is, moéten
wij klaar zijn. De kerkgangers wachten en verwachten een
woord voor hun hart. Bedroefden wachten op troost blijden
wachten op een woord met hun gevoelens in overeenstem
ming ontwikkelden vragen om iets dat ook hun verstand
bevredigteenvoudigen verlangen dat de prediker zich
richtte naar hun bevattingouden hopen op iets dat zij
behoeven; jonge menschen eischen dat de prediker tot hen
spreken zal in hun eigen taal. Is het wonder dat ik gedurig,
de schare in het Bedehuis verzameld, overziende, mijzelf
afvraag hoe het mogelijk is om te spreken naar aller hart
In een stadsgemeente hebben de kerkgangers nog keuze.
Maar in een dorp als Zandvoort, kunnen zij slechts bij één
predikant terecht. Gevoelt gij niet dat die eéne predikant
onmogelijk allen voldoen kan, terwijl dat nochtans wel van
hem wordt verwacht
Deze moeilijkheid is, voorwaar! niet gering. Toch is zij
nog zeer klein, vergeleken bij de grootheid en de menig
vuldigheid der verzoekingen van een predikant om familiaar