Uit de Gemeente. te worden met het heilige. Ik zeg u dat het levensgevaar lijk is om een dienaar van het Evangelie te zijn. En nu bedoel ik niet dat zijn lichamelijk leven in gevaar komt van er bij onder te gaan, al is dit zeker het geval. Maar dat hij zijn innerlijk leven, zijn ziel er bij dreigt in te boeten. Had ik een zoon, ik zou hem met alle macht trachten te beletten om dominé te worden. Niet omdat ik het ambt geringacht. Maar juist omdat ik het zoo hemelhoog acht, veel te hoog om vervuld te worden door een mensch, voor wien het letterlijk een waagstuk is van het meest teedere, het meest verhevene, het allerbesmettelijkste, de Evangelie bediening, zijn beroep te maken en zijn bedrijf. Hoe licht wordt het heilige werk sleur, vorm, onzin. Hoe verleidelijk is de verleiding om een machinale dominé te worden, een Evangelie-automaat. O, dat altijd moeten bidden voor en met en in tegenwoordigheid van anderen Bidden bij ziek bedden en bruiloften en begrafenissen. Bidden op de cate chisatie, misschien wel 10 maal op een dag! Hoe kan dan het eigen gebedsleven daarbij gezond blijven Hoe groot is het gevaar niet alleen anderen, maar zichzelf dood te bidden, zijn eigen doodbidder te zijn Wie is, zooals de dorpspredikant, veroordeeld zóó aanhoudend zijn eigen stem te hooren en dat over dingen waarvan hij zelf gedurig zegt dat zij „onuitsprekelijk" zijnOnlangs verscheen er een Duitsch boekje van een Superintendent, met den veelzeg- genden titel: „Kan ook een Dominé zalig worden?". Van die vraag begrijpen de broeders niemendal en de zusters in de gemeente nog minder dan niemendal, allerminst die lieve zusters, die er een dominé-cultus op nahouden. Maar ik wil u wel bekennen dat die vraag mij dikwijls benauwd maakt, zóo benauwd, dat ik gedurig in mijn binnenste de vraag overweeg of ik niet beter deed om, terwille mijner eigen zaligheid, mijn toga maar aan den kapstok te hangen teneinde, anderen predikende, niet zelf verwerpelijk te wor den bevonden. Nog niet lang geleden gedacht een Rotterdamsch prediker van den kansel een kerkedienaar, die jaren lang geregeld drie malen per Zondag dienst had gedaan, zonder dat het hem kwaad scheen gedaan te hebben Hoe diep ge voelde ik deze paradoxale waarheid. Ach, dat altijd door „kerken" En toch heeft een kerkedienaar door de week nog ander werk, waarin zijn kerkgaan 's Zondags, al is het dan 3 maal, nog eenige afwisseling brengt. Maar bidden en preeken en spreken van de eeuwige dingen is het éénige werk van den predikant. Daarmee worden zijn werkdagen en hij heeft er 7 in de week gevuld. Zeker, wij krijgen er „slag van". Het gaat langzamerhand „vanzelf". De „routine' doet het hare Maar wee den Evangeliedienaar, die niet waakt en niet bidt tegen dat er slag van krijgen tegen dat geroutineerd bidden en dat vanzelf getuigen Wat „vanzelf" gaat, gaat niet bergopwaarts, maar gaat „omlaag". Gelukkig dat ook mijn 10-jarig verblijf in Zandvoort mij niet blind heeft gemaakt voor het ook mij rusteloos be dreigend gevaar van den kant der geestdoodende gewoonte. Maar daarom kost mij dat week aan week verkondigen van het Evangelie dan ook zulk een reusachtige inspanning, een inspanning die niet minder wordt door de invitaties der vriendelijke menschen, die mij zeggen dat ik mij vooral niet te druk moet maken en mij er best eens een keertje van afmaken kan. Hoe ik voor die invitatie niet bezweken ben Hoe het komt dat die 579 preekbeurten in deze kerk mij nog altijd niet alleen „geen kwaad", maar eerder „goed" hebben gedaan? Hoe mijn hart nog altijd vol is van de heerlijkheid der bediening, mij toevertrouwd? Hoe ik nog steeds niet het ideaal van den bergtop uit het oog heb verloren Ik zie omhoog. En ik vang den vriendelijken blik op van Hem, die de oplossing van het raadsel kent die Zelf de oplossing van het raadsel isJa, Heerniet mij zij de eere. Gij hebt mij bijgestaan en bekrachtigd (Slot volgt.) P. M. Wat hier volgt is, in hoofdzaak, het door mij gesprokene op Zondagavond, 29 Maart. Daar het verlangen om het toen gehoorde nog eens te kunnen lezen, mij is kenbaar gemaakt, worde het hier geplaatst. P- M. Materialisme. Met dit onderwerp trad Dr. A. H. de Hartog in ons Kerkgebouw op, 's avonds 8 uur den 9den April 1.1., daartoe uitgenoodigd door de Jongelingsvereeniging „Eendracht maakt macht". Bravo jonge mannen, dat gij dezen avond organiseerdet, die zooveel intellectueel genot beloofde. In heerlijk enthou siasme rekendet gij op een talrijk gehoor. Dat deed U besluiten U tot Kerkvoogden te richten met de vraag U dien avond het Kerkgebouw af te staan. En zij, vrijgevig als altijd, voldeden aan Uw wensch, zonder eenige réserve. Helaas de inwoners van Zandvoort en omgeving hebben Uw verwachting schandelijk beschaamd. De opkomst was allesbehalve in overeenstemming met de beschikbare ruimte. De aanwezigen overziende, zag ik er zitten, die onder het gehoor van zulk een spreker met zulk een onderwerp, niet op hun plaats waren. Maar dat is minder bedenkelijk dan dat ontbraken, die niet hadden mógen ontbreken. Ook Zandvoort heeft zijn z.g.n. geestes-aristokratendie, door hun afkomst of opvoeding of positie, aanspraak maken op den naam van ontwikkelde en beschaafde en wetenschap pelijke menschen. Op een énkele uitzondering na, schitterde deze „élite" evenwel door haar afwezigheid. En, merk waardig genoeg, juist onder die Dames en Heeren telt het „Materialisme" de meeste adepten. Nu zou men denken dat zij dankbaar de gelegenheid zouden aangrijpen om hun levensleer te hooren bespreken door iemand die allesbehalve een zalvende femelaar is, maar een man, die op weten schappelijk gebied zijn sporen verdiend heeft en als spreker een naam heeft, die klinkt in den lande. Maar jaweljawèl Ik ben opnieuw versterkt in mijn overtuiging dat er heusch niet alleen luie „geloovigen" zijndat er niet minder luie „materialisten" zijn, te lui om zich van de deugdelijkheid hunner levensbeschouwing rekenschap te gevendie zich lui te slapen leggen op hun materialistisch oorkussen, dierlijk gelukkig in hun belijden van het materialistische dogma„De mensch is, wat hij eet". Of zou „het denkend deel" van Zandvoorts ingezetenen dien Donderdagavond misschien ook zóó slecht vertegen woordigd zijn geweest, omdat het denken nu juist nietzï\n „fort" is? Zijn er althans geen „vrijdenkers" die nóch „vrij", nóch „denkers" zijn Hoe het zij, de Zandvoortsche „intellectueelen" hebben den 9den April j.l. een schoone gelegenheid laten voorbij gaan om te bewijzen dat zij dien naam verdienen of kans hebben te verdienen. Uit liet hier volgende verslag, dat slechts een flauwe nagalm is van het door Dr. de Hartog gesprokene, zal stellig niet genoegzaam blijken wat de afwezigen hebben gemist. Want ook ten opzichte van hetgeen die Haarlemsche predikant zegt, is het waardat het geloof uit het gehoor is. En uit het gezicht tevens. Van Deijssel heeft eens gezegd„Ik houd van proza, dat op mij afkomt als een man". Aan die voorwaarde voldoet Dr. de Hartogs proza volkomen. Het komt op ons af, ja regelrecht op ons af, als een manhet ziet ons in de oogen het spreekt tot ons verstand én tot ons hart; het grijpt ons in het gemoed; het gebiedt; het schepthet sleept mede; het voert óp; het werpt neer-, het is macht; het is daad het heerscht. Welk een taai-virtuoos is hij En welk eene bezieling gaat er uit van zijn verschijning. Forsche gebaren ondersteunen zijn forsche woorden, die de dragers zijn van diepe, klare gedachten. Een oorspronkelijke geest. Een vurige getuige die, evenals het vuur, alles wat hij aanraakt, tot vuur maakt. Een levende weerlegging van het domme materialisme. De Geneefsche philosoof E. Naville zegt ergens „Als er niets anders bestond dan de materie, zou er ook geen materialisme bestaan". Ik zou de verdediging dezer paradoxale stelling ook met deze kleine wijziging voor mijn rekening durven nemen„Als er niets anders bestond dan de materie, zou er ook geen Dr. de Hartog bestaan". Welk een voordracht! Welk een

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1914 | | pagina 4