De Sabbat is om den mensch, opdat hij hem viere!
FEUILLETON.
Voor eiken dag.
Vondel
I en Kate:
Welaen mijn ziel, hef aan met schoone wijzen
Den zegenaer van al wat leeft te prijzen,
Ten hemel toe.
Wat in mij leeft, koom' nu al tefferis boven
Beginne Godts gewijden naem te loven.
Nooit lovens moe.
Welaen, mijn ziel, hef aen de bron der dingen
Den zegenaer der weerelt lof te zingen
Voor al zijn deught.
Vergeet geensins met uitgelese klancken
Den Oppersten vooral zijn deught te dancken
Mef danckbre vreught.
Hij heeft u alle uw schulden quijtgeschouden,
Uw smet geheelt, in 't uiterste u behouden,
In stervens noot.
Hij kroont u met genade, en uit ontfarmen
Omhelst u wèer met zijn genadige armen
Op zijnen schoot.
Hij schenkt uw harte al wat u hart kan wenschen.
Hij rekt uw jeught voorbij het perck der menschen,
Herbaert u wèer,
Als dadelaar, die 'tal verbluft in 't rennen,
Wanneer hij stijght met zijn herbore pennen
Zoo hoogh en veer.
J. E. Voet
Loof, loof den Heer, mijn ziel met alle krachten
Verhef zijn naam, zoo groot, zoo heilig t achten
Och of nu al wat in mij is, hem preez'!
Loof, loof mijn ziel, den Hoorder der gebeden:
Vergeet nooit één van zijn weldadigheden;
Vergeet ze niet: 'tis God, die ze u bewees.
Loof Hem, die u al wat gij hebt misdreven,
Hoe veel het zij, genadig wil vergeven,
Uw krankheèn kent en liefderijk geneest;
Die van 't verderf uw leven wil verschoonen,
Met goedheid en barmhartighêen u kronen
Die in den nood uw redder is geweest.
Loof Hem die u vergunt uw zielsverlangen,
En 't goede tot verzading doet ontvangen,
Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd.
Loof den Heer, mijn ziel! Wil de Algoedheid prijzen!
Loof zijn heilgen naam, al wat in mij is!
Loof den Heer, mijn ziel! Houd zijn gunstbewijzen
Tot de laatste toe in gedachtenis!
Hij vergeeft uw schuld, Hij geneest uw wonden,
Hij, die 't leven u van 't verderf verschoont,
Die uw hijgend hart losmaakt van de zonden.
Met barmhartigheid en genade u kroont.
Die verzading schenkt aan uw zielsbegeeren,
's Levens vlam vernieuwt, bijna uitgevonkt!
Die, gelijk het goud van des arends veêren,
Ook den zonneglans uwer jeugd verjongt.
Verzameld door C. B.
De arme heeft aan veel, de begeerige heeft aan alles
gebrek. Seneca.
Een zoon wantrouwt eer tweemaal het verstand van
zijn vader, dan eenmaal het hart van zijn moeder.
Monod.
Het zekere middel om zijn loon bij Qod te verbeuren
is: het te zoeken bij de menschen. Beets.
Zwijgen leert men het best onder menschen die het zelf
niet kunnen. Jean Paul.
In ieder hard woord dat wij gebruiken, is een oogen-
blikkelijke voldoening, maar een lang verwijt. E.
Men is den mensch, die hulp aanneemt, nooit dankbaar
genoeg. Carmen Sylva.
Godsdienst is zin voor werkelijkheid.
Lagarde.
Bladzijden uithet leven van een Christen
door Don Camilo Calamita.
(Vervolg.)
Ook mijn echtgenoote en ik konden die niet
ontgaan, doch na eenigen tijd herstelden wij,
maar ons dochtertje mochten wij niet behouden,
liet was de derde maal dat de Heer zulk een
otter van ons vroeg; doch ook toen was het
ons door zijn genade niet te zwaar en konden
w.j, ofschoon met een gebroken hart, zeggen:
„De Heer heeft gegeven, de Heer heeft geno
men, de Naam des Heeren zij geloofd!"
Bij de uitvaart van onze lieveling volgden
al de kinderen onzer scholen, die op de be
graafplaats schoone liederen zongen.
Van Maart 1874 tot Juli 1877 arbeidde ik op
die wijze en telkens met meer genoegen voort.
Van lieverlede was mij niet slechts de leiding
der godsdienstoefeningen opgedragen, maar
ook die der zondagschool en der jongelings-
vereenigingen, terwijl ik tevens eens in de
week een bijbelklasse voor moeders hield. Over
de tweehonderd leerlingen telden wij op onze
scholen en bij het afnemen van de examens
hadden wij alle reden den Heer te danken, dat
met Zijn hulp onze arbeid in Hem niet ijdel
was geweest.
Herhaaldelijk hadden mijn vrouw en ik den
Heer gebeden, dat, zoo Hij ons nog een kind
wilde schenken, het een zoon mocht zijnen
hierin werden wij verhoord, want den 31 sten
Maart 1876 werd onze kleine Samuel geboren,
dien wij den Heer plechtig opdroegen met de
gelofte, dat wij hem aan Zijn dienst zouden
toewijden, gelijk Elkana en Hanna dit met hun
zoon hadden gedaan.
Onze beker was thans overvloeiende, doch
dit onvermengd genot was niet van langen
duur. Omtrent dien tijd voegde zich dikwijls
een mijner vrienden, de evangelist P. C. bij
onze bijeenkomsten, hetgeen mij aanvankelijk
veel genoegen deed. Ook stond ik hem vol
gaarne. onder goedkeuring van degenen die
over mij gesteld waren, nu en dan een preek
beurt af. Evenwel bemerkte ik spoedig, dat
dezen den heer P.C. meer genegen waren dan mij,
daar zij hem bij iedere gelegenheid voortrokken,
en onder voorwendsel dat de arbeid, die op
mij rustte, boven mijn krachten was, zoo ver
gingen van goed te keuren, dat hij den kansel
beklom, zoodra ik een paar minuten over mijn
tijd was. Dit alles en veel meer, dat ik beter
doe onvermeld te laten, kostte mij een hevigen
inwendigen strijd en maakte mij zeer verdrietig,
1) Deze is thans predikant te Rio Tinto.
daar ik duidelijk inzag, dat de heer P. C. het
er op aanlegde niet zoozeer mij in den arbeid
bij te staan, dan wel mij daarin geheel te ver
dringen, en dat hem dit gelukken zou. Daarbij
was het mij niet ontgaan, dat het mijn doops
gezinde vrienden onaangenaam had aangedaan,
dat ik mijn zoontje naar de kerk van de Madera
Baja had gebracht om het door den predikant
Cabrera te laten doopen. Wel is waar hadden
wij vroeger dat punt te zamen besproken en
wisten zij, dat mijn overtuigingen van de hun
ne verschilden; maar desniettemin was het mij
duidelijk, dat het hun gansch niet onverschillig
was. dat de evangelist-schoolonderwijzer, dien
zij hadden aangesteld, tot zulk een stap was
overgegaan.
Dat ik geroepen zou zijn mijn zoozeer ge
liefden arbeid na korteren of langeren tijd op
te geven leed bij mij geen twijfel, doch ik wil
wel bekennen dat bij die gedachte mijn hart
ineenkromp van smart; evenwel stelde ik met
vol vertrouwen mijn lot en dat der mijnen in
des Heeren hand, in afwachting van hetgeen
Hij over ons beschikken zou.
(Wordt vervolgd). v. L.